Dag 4 (vr)

• NT2
• ISK

Ruzie

los

• apart
• niet aan elkaar vast
• los <--> vast
•  zin: Soms draag ik mijn haar los, soms in een staart.

18

meedoen

• samen met anderen iets doen
• werkwoord
• ik doe mee - wij doen mee 
• zin: We doen een spelletje, wil je meedoen?

19

meer

• 1) hoeveel? 
• meer <---> minder
• zin: Er zitten meer meisjes dan jongens in de klas.
• 2) niet meer = het is op / het is weg
• zin: We hebben geen brood meer, ik loop even naar de supermarkt. 

20

de mond

• de mond - de monden
• je mond houden = niet praten
• een grote mond hebben = brutaal zijn
• zin: Houd even je mond, ik ben aan het praten. 

21

naar

• 1) beweging 
• voorzetsel (op, in, onder, achter etc)
• zin: We gaan naar Amsterdam.
• zin: Hij luistert naar muziek. 

• 2) erg vervelend

• zin: Ik heb ruzie met mijn vriendin; ze deed heel naar tegen me.

22

nadenken

• langer denken over iets
• werkwoord
• ik denk na - wij denken na 
• zin: Ik denk na over de toekomst.

23

Wat is de tegenstelling van het woord:
vast

18

1. samen
2. los
3. weg
4. groot

Waar zie je:
meedoen

19

1. 
2. 
3. 

Waar zie je 'meer' ballen?

20

1. 
2. 
3. 
4. 

Waar zie jij:
mond?

21

1. 
2. 
3. 
4. 

Wat is goed?

22

1. Wij gaan naar Den Helder.
2. Wij gaan achter Den Helder.
3. Wij gaan onder Den Helder.
4. Wij gaan in Den Helder.

Wat is goed?

23

1. Deze opdracht is moeilijk. Ik moet even nadenken.
2. Ik weet het antwoord al. Ik moet nadenken.
3. Ik weet het antwoord niet. Ik moet nadenken.
4. Wij nadenken naar school.