In de 19e eeuw gingen geleerden meten en tellen, net als in het natuuronderzoek.
Zo ontstonden allerlei nieuwe wetenschappen.
Een daarvan was de economie, de studie van het maken, ruilen en verbruiken van goederen en diensten. De basis hiervan werd gelegd toen de Schot Adam Smith een boek publiceerde over de oorzaken van welvaart. Volgens hem groeide de welvaart het meest als het bestuur niet te veel ingreep in de economie. In de 19e eeuw bouwden anderen voort op zijn inzichten. Zo ontstond een zelfstandige economische wetenschap. Andere nieuwe wetenschappen waren de sociologie (de studie van hoe de samenleving werkt), de psychologie (de studie van hoe de menselijke geest werkt) en de psychiatrie (de studie van geestesziektes).
Een van de grootste wetenschappelijke doorbraken vond plaats in het onderzoek naar de natuur. In 1859 kwam de Britse bioloog Charles Darwin met zijn evolutietheorie. Hij legde uit hoe plant- en diersoorten, dankzij kleine variaties binnen de soort, zich steeds weer aanpassen aan de omstandigheden. Zo kon hij de evolutie verklaren, de ontwikkeling van simpele eencelligen tot complexe dier- en plantsoorten. Zijn leer, het darwinisme, vormt sindsdien de basis van de moderne biologie.
Ten slotte werd ook de geschiedschrijving wetenschappelijker. Geschiedenisboeken waren er al in de oudheid. Maar in de 19e eeuw werden historici veel preciezer. Er kwamen strenge regels, bijvoorbeeld om de betrouwbaarheid van bronnen vast te stellen. Geschiedenis werd een apart vak aan de universiteit. Datzelfde gold voor de archeologie, de bestudering van oude culturen aan de hand van stoffelijke overblijfselen.