Transactiekosten zijn bij directe ruil lager dan bij indirecte ruil
A
Deze stelling is onjuist
B
Deze stelling is juist
1 / 33
volgende
Slide 1: Quizvraag
EconomieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3
In deze les zitten 33 slides, met interactieve quizzen.
Lesduur is: 30 min
Onderdelen in deze les
Transactiekosten zijn bij directe ruil lager dan bij indirecte ruil
A
Deze stelling is onjuist
B
Deze stelling is juist
Slide 1 - Quizvraag
Welke rol heeft geld in de volgende situaties? I: De winst van Apple is 23 miljard II: Ayoub koopt een smartphone voor 800 euro. III: Ab spaart voor een game.
A
I: ruilmiddel
II: oppotmiddel
III: rekenmiddel
B
I: oppotmiddel
II: rekenmiddel
III: ruilmiddel
C
I: rekenmiddel
II: ruilmiddel
III: oppotmiddel
Slide 2 - Quizvraag
De spaarrente is 1%. De inflatie is 1,5%. Wat is waar?
A
De reëele rente is 0,5%
B
De koopkracht van je spaargeld daalt.
C
De koopkracht van je spaargeld stijgt.
D
De koopkracht van je spaargeld is constant.
Slide 3 - Quizvraag
Wat is waar?
A
Geld met een hogere intrinsieke dan extrinsieke waarde verdwijnt
B
geld met een hogere extrinsieke dan intrinsieke waarde verdwijnt
C
De intrinsieke waarde is het bedrag dat op het bankbiljet staat gedrukt
D
Hoe hoger de extrinsieke waarde, hoe hoger de intrinsieke waarde van geld
Slide 4 - Quizvraag
Als mensen plastic muntjes in winkelwagentjes gebruiken dan is er sprake van
A
'Bad money drives out good money'
B
'Good money drives out bad money'
C
'De intrinsieke waarde is hoger dan de extrinsieke waarde'
Slide 5 - Quizvraag
I: giraal geld is fiduciair geld II: 50 euro in je portemonnee is chartaal geld III: 100 euro op je bankrekening is giraal geld
A
I: juist
II: juist
III: juist
B
I: onjuist
II: onjuist
III: juist
C
I: onjuist
II: juist
III: onjuist
D
I: juist
II: onjuist
III: onjuist
Slide 6 - Quizvraag
Wat is het verschil tussen directe ruil en indirecte ruil?
A
Bij directe ruil betaal je gelijk
B
Bij indirecte ruil gebruik je geld als ruilmiddel en bij directe ruil niet
C
Bij indirecte ruil koop je iets en ontvang je het pas later
D
Bij indirecte ruil krijg je je geld pas later
Slide 7 - Quizvraag
De Wet van Gresham zegt
A
dat het 'slechte' geld uit omloop verdwijnt
B
dat de extrinsieke waarde van geld daalt
C
dat de intrinsieke waarde van geld daalt
D
dat geld met de laagste intrinsieke waarde overblijft
Slide 8 - Quizvraag
Twee beweringen: (1) Bij het alleen in omloop zijn van munten met een intrinsieke waarde gelijk aan de extrinsieke waarde kan er geen sprake zijn van de 'Wet van Gresham'. (2) De intrinsieke waarde van een munt is gelijk aan de nominale waarde van de munt.
A
Beide zijn goed
B
(1) is goed en (2) is fout
C
(1) is fout en (2) is goed
D
Beide zijn fout
Slide 9 - Quizvraag
De wet van Gresham wil zeggen dat de interne waarde van geld samenhangt met inflatie
A
deze stelling is waar
B
deze stelling is niet waar
Slide 10 - Quizvraag
Is "een tikkie" een voorbeeld van directe ruil of indirecte ruil?
A
jazeker
B
volstrekt niet
C
directe ruil
D
indirecte ruil
Slide 11 - Quizvraag
Wat moet er op de puntjes staan? Een ruil gaat alleen door als de ....... lager is / zijn dan het wederzijds voordeel van de ruil.
A
prijs
B
verhoudingen in autarkie
C
transactiekosten
D
ruilverhouding
Slide 12 - Quizvraag
Twee beweringen: 1. Door arbeidsdeling ontstaat behoefte aan ruil. 2. Indirecte ruil verhoogt de transactiekosten.
Welke bewering(en) is/zijn juist?
A
beide zijn juist
B
1 is juist en 2 is onjuist
C
1 is onjuist en 2 is juist
D
beide zijn onjuist
Slide 13 - Quizvraag
Als je geld pint, dan wordt chartaal geld giraal geld.
A
Juist
B
Onjuist
Slide 14 - Quizvraag
Als je contactloos betaalt ... wat gebeurt er dan met jouw chartale en girale geld?
A
chartaal: blijft gelijk
giraal: neemt toe
B
chartaal: neemt toe
giraal: neemt toe
C
chartaal: neemt af
giraal: neemt toe
D
chartaal: blijft gelijk
giraal: neemt af
Slide 15 - Quizvraag
Zijn de volgende beweringen juist of onjuist? I.Instituties verlagen de transactiekosten van een ruil. II.Arbeidsverdeling zorgt voor een lagere arbeidsproductiviteit.
A
I en II zijn juist.
B
I is juist, II is onjuist.
C
I is onjuist, II is juist.
D
I en II zijn onjuist.
Slide 16 - Quizvraag
I. Het spaargeld op de bank behoort tot de maatschappelijke geldhoeveelheid. II. Om de economie te stimuleren kan de ECB de maatschappelijke geldhoeveelheid vergroten..
A
Beide stellingen zijn juist
B
Stelling I is juist, stelling II is onjuist
C
Stelling I is onjuist, stelling II is juist
D
Beide stellingen zijn onjuist.
Slide 17 - Quizvraag
Wat zijn transactiekosten?
A
Kosten die gemaakt worden om de budgetlijn te kunnen weergeven
B
Kosten die gemaakt worden voor het maken van een geschikte ruil.
C
Kosten die gemaakt worden bij het verplaatsen van goederen
D
Kosten die gemaakt worden om niet te ruilen.
Slide 18 - Quizvraag
Welke voorwaarde is correct om de 3 functies van geld goed te laten werken in een land
A
Er moet voldoende giraal geld zijn
B
De Centrale bank houdt niet teveel controle op het geld
C
De inwoners moeten het geld vertrouwen
D
Er moet voldoende chartaal geld zijn
Slide 19 - Quizvraag
In welk geval stijgt de maatschappelijke geldhoeveelheid?
A
Arya haalt € 50 van haar betaalrekening om naar de kermis te gaan.
B
Mo zet € 100 over van zijn betaalrekening naar zijn spaarrekening.
C
Indra zet € 200 over van haar spaarrekening naar haar betaalrekening.
D
Yola betaalt haar boodschappen in de supermarkt met haar betaalpas.
Slide 20 - Quizvraag
Welke van onderstaande valt NIET onder transactiekosten?
A
de reistijd om naar de winkel te gaan
B
de prijs van het product
C
de benzinekosten
D
de tijd die je naar informatie hebt gezocht
Slide 21 - Quizvraag
Welke bewering over transactiekosten is onjuist?
A
Een ruilmiddel verlaagt de transactiekosten
B
Transactiekosten kunnen uitgedrukt worden in geld, tijd en inspanning.
C
Transactiekosten zijn de kosten die betaald moeten worden als je iets koopt.
D
Transactiekosten zijn de kosten die gemaakt moeten worden om een ruil tot stand te brengen.
Slide 22 - Quizvraag
Juist of Onjuist? Er is sprake van geldschepping als door een handeling de maatschappelijke geldhoeveelheid toeneemt
A
Juist
B
Onjuist
Slide 23 - Quizvraag
Wat is niet waar over een patent?
A
Is hetzelfde als een octrooi
B
Geeft aan wie het eigendomsrecht heeft
C
Geeft aan dat het product van goede kwaliteit is
D
Zorgt voor een monopolie
Slide 24 - Quizvraag
Als de rente verhoogd wordt, zal de maatschappelijke geldhoeveelheid dalen
A
Juist
B
Onjuist
Slide 25 - Quizvraag
Waardoor worden transactiekosten lager?
A
Ruil
B
Handel
C
Instituties
D
Banken
Slide 26 - Quizvraag
Wat zijn de kenmerkende verschillen tussen giraal geld en chartaal geld?
1. Giraal geld is onstoffelijk en chartaal geld is stoffelijk. 2. Giraal geld is in handen van het publiek en chartaal geld niet. 3. Met giraal geld kun je via een overschrijving betalen, met chartaal geld betaal je contant
A
1 en 2
B
1 en 3
C
2 en 3
D
1,2 en 3
Slide 27 - Quizvraag
Als ik geld overmaak van mijn betaalrekening naar mijn spaarrekening, zal de totale (maatschappelijke) geldhoeveelheid ...
A
afnemen
B
toenemen
C
niet veranderen
D
alleen van samenstelling veranderen
Slide 28 - Quizvraag
Mobiele telefoon A kost € 400 en mobiele telefoon B kost € 500. In dit geval wordt geld gebruikt als ...
A
oppotmiddel
B
ruilmiddel
C
rekenmiddel
D
wordt geen gebruik gemaakt van (functies) van geld
Slide 29 - Quizvraag
Is pinnen Giraal of Chartaal
A
Chartaal
B
Giraal
C
Beide
D
Geen van beide
Slide 30 - Quizvraag
Vroeger kon je geld inruilen tegen goud. Nu niet meer. Geld is namelijk tegenwoordig ...
A
fiduciair
B
intrinsiek
C
extrinsiek
D
nominaal
Slide 31 - Quizvraag
De chartale geldopnames die jaarlijks in december te zien zijn in verband met de feestdagen vergroten de maatschappelijke geldhoeveelheid.