De seizoenen

De seizoenen
1 / 16
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2Middelbare schoolvmbo gLeerjaar 1-3

In deze les zitten 16 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

De seizoenen

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat ga je doen?
  • Verhaal lezen over de seizoenen
  • Vragen beantwoorden

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

We lezen samen het verhaal.
Je krijgt vragen over het verhaal.

Slide 3 - Tekstslide

Tekst samen lezen en kopie voor leerlingen uitdelen.
Welk seizoen komt na de zomer?
A
lente
B
winter
C
herfst

Slide 4 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

In de winter zijn de bomen kaal.
Ze hebben geen bladeren.
A
waar
B
niet waar

Slide 5 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat doen de vogels in de lente?
A
Ze maken een nest en leggen een ei
B
Ze slapen
C
Ze leggen een ei
D
Ze gaan naar een warm land

Slide 6 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat doen de mensen in de zomer als het mooi weer is?
A
wandelen
B
fietsen
C
zwemmen
D
wandelen, fietsen en zwemmen

Slide 7 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Zinnen maken: hoe doe ik dat?
Werkwoorden in de tegenwoordige tijd
Bijvoorbeeld werken

Ik werk ( ik doe het, dus ik schrijf de stam)
Je of jij  werkt (jij doet het, dus ik schrijf stam + t)
Hij werkt (hij doet het, dus ik schrijf stam + t)
Zij/ jullie/ wij  werken (meervoud, dus ik schrijf stam + en)

Maar……….. Werk je? (als “je” achter de pv staat, schrijf je de stam)

Slide 8 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Jullie ...... nu les van de docent.
A
heb
B
hebt
C
heeft
D
hebben

Slide 9 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

zien
Ik .............een grote stad.

Slide 10 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Die jongen ..... mijn beste vriend.
A
ben
B
bent
C
is
D
zijn

Slide 11 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

zitten
Hij ........... op IST.

Slide 12 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke vorm van het werkwoord past er in deze zin?

De jongens .... een potje voetbal.
A
spelen
B
speel
C
speelde
D
speelt

Slide 13 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Slide 14 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Maak 5 zinnen over de tekening

Slide 15 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat vond je van de les?
A
Goed, maar makkelijk
B
Niet goed en makkelijk
C
Goed
D
Niet goed en moeilijk

Slide 16 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies