1. ............... is dat? Dat is Albert Einstein.
2. ............... staat Albert Einstein? Hij staat naast de boom.
3. .............. draagt hij een leren broek? Hij draagt de broek,
omdat hij naar het feest wil.
4. .............. heeft hij in de hand? Hij heeft een Brezel in de hand.
5. .............. smaakt hem de Brezel? Hij vindt de Brezel niet lekker.
6. .............. hangt in de boom. Aan de boom hangt een koekoeksklok.
7. .............. staat de herdershond? Hij staat bij de boom.
8. .............. komen de toeristen? Zij komen van de Brandenburger toren.
9. ............... rijden zij? Zij rijden naar de TV-toren.