Unidad 1b

woorden leren
een woord herkennen
weten wat het betekent 

een woord kennen
weten wat het betekent &
het op de juiste manier kunnen gebruiken 
1 / 33
volgende
Slide 1: Tekstslide
SpaansMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 33 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

woorden leren
een woord herkennen
weten wat het betekent 

een woord kennen
weten wat het betekent &
het op de juiste manier kunnen gebruiken 

Slide 1 - Tekstslide

Ik ben Maribel
A
Yo soy Maribel
B
Tú eres Maribel
C
Ella es Maribel
D
Nosotros somos Maribel

Slide 2 - Quizvraag

Mijn zus heet ...
A
Mi hermano se llama ...
B
Mi hermana se llama ...
C
Mi padre se llama ...
D
Mi madre se llama ...

Slide 3 - Quizvraag

de broers
A
el hermano
B
los hermanos
C
la hermana
D
las hermanas

Slide 4 - Quizvraag

de vriendinnen
A
el amigo
B
los amigos
C
la amiga
D
las amigas

Slide 5 - Quizvraag

de koffer
A
el sol
B
el mapa
C
la maleta
D
la playa

Slide 6 - Quizvraag

de hoed
A
el avión
B
el tren
C
el sombrero
D
la bicicleta

Slide 7 - Quizvraag

de zee
A
el sol
B
el mar
C
la playa
D
el aire

Slide 8 - Quizvraag

de tent / de winkel
A
el tren
B
la tienda
C
el avión
D
la oficina

Slide 9 - Quizvraag

de tuin
A
la confirmación
B
el jardín
C
el autobús
D
el diccionario

Slide 10 - Quizvraag

dansen
A
estudiar
B
trabajar
C
cancelar
D
bailar

Slide 11 - Quizvraag

ik heet ...
A
(yo) me llamo ...
B
(tú) te llamas ...
C
(él) se llama ...
D
(ella) se llama ...

Slide 12 - Quizvraag

Slide 13 - Tekstslide

CUIDADO! PAS OP!
Me llamo Maribel. 
Cómo te llamas (tú)?
Mi hermano se llama ... 
Mi hermana se llama ... 
Mi padre se llama ... 
Mi madre se llama ... 
Mi profesor se llama ... 

Slide 14 - Tekstslide

Barcelona es la capital de Cataluña.

Vicente vive en Valencia.
Miguel toca la guitarra. 
Juan es el hermano de Javier.

Carlota está de vacaciones en México. 
Barcelona is ...?


Vicente woont ...?
Miguel speelt ...?
Juan is ...?

Carlota is ...?

Slide 15 - Tekstslide


El aeropuerto está cerca del centro. 

El perro de Ricardo se llama Bruno. 

Cuántos años tienes?

... dichtbij ...


... hond ... 


... jij ? 

Slide 16 - Tekstslide

GRAMMATICA
persoonlijke voornaamwoorden

het werkwoord SER (= zijn) vervoegen

het werkwoord TENER (= hebben) vervoegen

Slide 17 - Tekstslide

yo
él/ella/usted

nosotros/nosotras
vosotros/vosotras
ellos/ellas/ustedes
ik
jij
hij/zij/u

wij (m) / wij (v)
jullie (m) / zij (v) 
zij (m) / zij (v) / u  (mv)

Slide 18 - Tekstslide

(yo) soy
(tú) eres
(él) es
(ella) es 
(usted) es 
ik ben 
jij bent 
hij is 
zij is 
u bent 

Slide 19 - Tekstslide

(yo) soy estudiante.
(tú) eres español?
(él) es médico.
(ella) es secretaria.
(usted) es profesor?
Ik ben student.
Jij bent Spaans?

Hij is arts. 
Zij is secretaresse. 
U bent leraar? 

Slide 20 - Tekstslide

(nosotros) somos

(vosotros) sois

(ellos) son

(ustedes) son 
wij zijn 

jullie zijn 

zij zijn

u bent 

Slide 21 - Tekstslide

(nosotros) somos estudiantes

(vosotros) sois estudiantes?

(ellos) son estudiantes

(ustedes) son profesores?
wij zijn studenten

jullie zijn studenten?

zij zijn studenten

u bent leraar/leraren?

Slide 22 - Tekstslide

(yo) tengo
(tú) tienes
(él) tiene
(ella) tiene
(usted) tiene
ik heb
jij hebt
hij heeft 
zij heeft 
u hebt

Slide 23 - Tekstslide

(yo) tengo un amigo
(tú) tienes amigos?
(él) tiene una bicicleta
(ella) no tiene bicicleta
(usted) tiene dinero?
ik heb een vriend
heb jij vrienden?
hij heeft een fiets
zij heeft geen fiets
heeft u geld?

Slide 24 - Tekstslide

nosotros tenemos

vosotros tenéis

ellos tienen
ustedes tienen
wij hebben

jullie hebben

zij hebben
u heeft (meervoud)

Slide 25 - Tekstslide

Tenemos muchos amigos.

Tenéis vacaciones?

Tienen dinero. 

Ustedes tienen  billetes?

Wij  hebben veel vrienden.

Hebben jullie vakantie?

Zij hebben geld.

Heeft u kaartjes?

Slide 26 - Tekstslide

ZIJN
A
ser
B
tener
C
trabajar
D
cancelar

Slide 27 - Quizvraag

ik ben ...
A
yo soy ...
B
tú eres ...
C
él es ...
D
ella es ...

Slide 28 - Quizvraag

wij zijn ...
A
nosotros somos ...
B
vosotros sois ...
C
ellos son ...
D
ustedes son ...

Slide 29 - Quizvraag

jij hebt geld
A
yo tengo dinero
B
tú tienes dinero
C
él tiene dinero
D
ella tiene dinero

Slide 30 - Quizvraag

zij hebben geluk
A
nosotros tenemos suerte
B
vosotros tenéis suerte
C
ellos tienen suerte
D
ustedes tienen suerte

Slide 31 - Quizvraag

oefenen
Op de volgende dia vind je een link 
naar online oefeningen 
op Wikiwijs

Slide 32 - Tekstslide

Slide 33 - Link