Hebben/Zijn werkwoorden

hebben en zijn
grammatica: werkwoorden
1 / 33
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2Middelbare schoolVoortgezet speciaal onderwijsvmbo lwoo, b, kLeerroute VKLeerroute VLLeerroute VBLeerjaar 1

In deze les zitten 33 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

Onderdelen in deze les

hebben en zijn
grammatica: werkwoorden

Slide 1 - Tekstslide

Werkwoorden
Werkwoord = doe-woord

Werkwoord vervoegen = 
werkwoord veranderen

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Tekstslide

hebben

ik heb  
jij hebt  
hij / zij / het heeft  
  
wij hebben
jullie hebben
zij hebben
zijn

ik ben
jij bent 
hij / zij / het is

wij zijn
jullie zijn
zij zijn

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Video

Ik ... (hebben) een pen.
A
hebben
B
heb
C
heeft
D
hebt

Slide 6 - Quizvraag

Zij (1) ... (hebben) een tas.
A
heb
B
hebt
C
heft
D
heeft

Slide 7 - Quizvraag

Hij ... (hebben) een nieuwe telefoon.
A
heeft
B
hebben
C
heft
D
hebt

Slide 8 - Quizvraag

Jij ... (hebben) een broer.
A
hebt
B
heb
C
heebt
D
hebben

Slide 9 - Quizvraag

U ... (hebben) een potlood.
A
heeft
B
heb
C
heft
D
hebben

Slide 10 - Quizvraag

Wij ... (hebben) een huis.
A
heeft
B
hebt
C
hebben
D
heb

Slide 11 - Quizvraag

Jullie ... (hebben) een toets.
A
heb
B
hebben
C
heeft
D
hebt

Slide 12 - Quizvraag

Zij (2) ... (hebben) een tafel.
A
heeft
B
heb
C
hebt
D
hebben

Slide 13 - Quizvraag

Zij (2) ... (hebben) een sleutel.
A
hebben
B
hebt
C
heeft
D
heb

Slide 14 - Quizvraag

Slide 15 - Video

hebben

ik heb  
jij hebt  
hij / zij / het heeft  
  
wij hebben
jullie hebben
zij hebben
zijn

ik ben
jij bent 
hij / zij / het is

wij zijn
jullie zijn
zij zijn

Slide 16 - Tekstslide

Ik ... (zijn) op school.
A
is
B
bent
C
ben
D
zijn

Slide 17 - Quizvraag

Jij ... (zijn) binnen.
A
is
B
bent
C
ben
D
zijn

Slide 18 - Quizvraag

... (zijn) jij in de klas?
A
Is
B
Bent
C
Ben
D
Zijn

Slide 19 - Quizvraag

Hij ... (zijn) in de tuin.
A
is
B
bent
C
ben
D
zijn

Slide 20 - Quizvraag

Wij ... (zijn) op vakantie.
A
is
B
bent
C
ben
D
zijn

Slide 21 - Quizvraag

Vul de goede vorm van 
hebben of zijn in.

Slide 22 - Tekstslide

Ik ... een boek.
A
ben
B
zijn
C
heb
D
hebben

Slide 23 - Quizvraag

Zij (1) ... (hebben) een mooie jas.
A
heb
B
is
C
heeft
D
bent

Slide 24 - Quizvraag

Jij ... vandaag te laat op school.
A
ben
B
bent
C
hebt
D
heeft

Slide 25 - Quizvraag

Hij ... een zus.
A
zijn
B
hebben
C
is
D
heeft

Slide 26 - Quizvraag

Jullie ... hele fijne leerlingen.
A
zijn
B
heeft
C
hebben
D
is

Slide 27 - Quizvraag

Jij ... een les.
A
hebben
B
is
C
hebt
D
bent

Slide 28 - Quizvraag

U ... een stoel.
A
bent
B
heeft
C
hebben
D
is

Slide 29 - Quizvraag

Wij ... vandaag geen les.
A
heeft
B
hebben
C
zijn
D
ben

Slide 30 - Quizvraag

Jullie ... een lamp.
A
is
B
hebt
C
hebben
D
zijn

Slide 31 - Quizvraag

Opdracht: schrijf 12 zinnen.
Er zijn 6 persoonlijke voornaamwoorden.
Schrijf 1 zin voor elk persoonlijk voornaamwoord met ''zijn''.
Schrijf 1 zin voor elk persoonlijk voornaamwoord met ''hebben''.
Bijvoorbeeld:

Ik heb een pen. 
Jij hebt...
Ik ben goed in Nederlands.
Jij ...

Slide 32 - Tekstslide

hebben

ik heb  
jij hebt  
hij / zij / het heeft  
  
wij hebben
jullie hebben
zij hebben
zijn

ik ben
jij bent 
hij / zij / het is

wij zijn
jullie zijn
zij zijn

Slide 33 - Tekstslide