In deze les zitten 35 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.
Onderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
2.3 Religie, wetenschap en filosofie
Je kunt een beschrijving geven van de Griekse godenwereld en uitleggen wat een mythe is.
Je kunt het verschil uitleggen tussen een mythologische en een wetenschappelijke verklaring van de wereld.
Je kunt uitleggen wat het verschil is tussen religie en filosofie.
Slide 2 - Tekstslide
Religie
De Grieken geloofden in meerdere goden: zij hadden een polytheïstische godsdienst.
Elke god had een eigen taak.
Slide 3 - Tekstslide
Welke Griekse goden kennen jullie al?
Slide 4 - Woordweb
Religie
Om ervoor te zorgen dat de goden blij bleven, brachten de mensen offers aan de goden. Dit gebeurde bij een altaar, dat stond voor een tempel.
Slide 5 - Tekstslide
Religie
De verhalen die de Grieken elkaar vertelden over de goden noemen we mythologie.
Ze gebruikten deze mythen om natuurverschijnselen en andere dingen die ze niet begrepen te verklaren.
Slide 6 - Tekstslide
Een Romeinse kopie van het standbeeld van de godin Athene. Het originele beeld is gemaakt in de 5e eeuw v.C. en stond bijna tien eeuwen lang midden in haar tempel in de stad Athene. Daarna is het weggehaald en verloren gegaan. Het originele beeld was 11,50 meter hoog en geheel bekleed met goud en ivoor. Op haar hand staat Nikè, de Griekse godin van de overwinning. Helaas is het hoofd van Nikè verloren gegaan, maar de vleugels zitten er nog aan.
Slide 7 - Tekstslide
Sleep de taken naar de juiste goden
Zeus
Poseidon
Hades
Athena
Apollo
God van de zee
Oppergod
God van de muziek
God van de onderwereld
God van oorlog en vrede
Slide 8 - Sleepvraag
Fragment Hercules
Schrijf elke god die je herkent op in je schrift tijdens het kijken!
Slide 9 - Tekstslide
Slide 10 - Tekstslide
Wat zijn muzes?
Slide 11 - Open vraag
Wat zijn Titanen?
Slide 12 - Open vraag
Welke Goden heb je langs zien komen op de Olympus?
Slide 13 - Open vraag
Zoek de mythe van Hercules op. Je hebt 5 min de tijd en je werkt in stilte. Klopt dit met wat je gezien hebt in de film. Waarom wel of niet?
timer
5:00
Slide 14 - Open vraag
Noem een vergelijking tussen de religie van de Egyptenaren en de Grieken die je in de film terugzag.
Slide 15 - Open vraag
2.3 Religie, wetenschap en filosofie
Je kunt het verschil uitleggen tussen een mythologische en een wetenschappelijke verklaring van de wereld.
Je kunt uitleggen wat het verschil is tussen religie en filosofie.
Slide 16 - Tekstslide
Wetenschap
= het verzamelen van kennis door iets te bestuderen.
Wetenschappers zoeken naar verklaringen en proberen bewijs te vinden aan de hand van waarnemingen.
Slide 17 - Tekstslide
Wetenschap en religie
Sommige Grieken kwamen erachter dat niet alles kwam door de Goden. Soms waren er ook andere oorzaken voor verschijnselen.
Hippocrates was zo iemand. Hij zag dat mensen sneller ziek werden als ze ongezond leefden.
Hij had dus bewijs gevonden voor ziekte.
Slide 18 - Tekstslide
Herodotus
De eerste historicus.
Hij ging op zoek naar het echte verhaal in plaats van de mythes te geloven.
Hij verzamelde bewijs van alle kanten.
Nog steeds belangrijk bij geschiedenis!
Slide 19 - Tekstslide
Filosofie
= liefhebber van de waarheid
Filosofen wilden de wereld beter begrijpen door goed na te denken.
Slide 20 - Tekstslide
Voorbeeld filosofische vraag
Wat is goed? Wat is slecht?
Wanneer is iets mooi?
Hoe besturen we een land het best?
Wat is de zin van het leven?
Slide 21 - Tekstslide
Plato en Socrates
Democratie is niet geschikt want mensen denken niet goed na!
Slide 22 - Tekstslide
Opdracht 9
Er waren in de Griekse tijd drie manieren om de werkelijkheid te verklaren. De meeste mensen geloofden in de [..............1...............] : zij dachten dat de goden grote invloed hadden op wat er gebeurde. Anderen probeerden de wereld te begrijpen door over belangrijke vragen logisch na te denken. Zij worden [..............2...............] genoemd. Ten slotte zijn er de [..............3...............] , die heel precies onderzoek deden. Politici in Athene vonden de [..............4...............] soms gevaarlijk, omdat die vraagtekens plaatste bij de [..............5...............] .
Maak de tekst kloppend
Woorden
[..............1...............]
[..............2...............]
[..............3...............]
[..............4...............]
[..............5...............]
Filosofie
Mythen
Wetenschap
Filosofen
Priesters
Wetenschappers
Filosofie
Religie
Wetenschap
Democratie
Godenwereld
Natuurkunde
Slide 23 - Sleepvraag
Waarbij hoort de vraag: Hoe hebben de goden de wereld gemaakt?
A
Filosofie
B
Religie
C
Wetenschap
Slide 24 - Quizvraag
Waarbij hoort de vraag: Is de aarde plat of bolvormig?
A
Filosofie
B
Religie
C
Wetenschap
Slide 25 - Quizvraag
Waarbij hoort de vraag: Kunnen wij de wereld wel echt begrijpen?
A
Filosofie
B
Religie
C
Wetenschap
Slide 26 - Quizvraag
Waarbij hoort de vraag: Wat is beter: aristocratie of monarchie?
A
Filosofie
B
Religie
C
Wetenschap
Slide 27 - Quizvraag
Waarbij hoort de vraag: Wat moet ik offeren als ik ben genezen?
A
Filosofie
B
Religie
C
Wetenschap
Slide 28 - Quizvraag
Waarbij hoort de vraag: Wie begon de oorlog tussen Athene en Sparta?
A
Filosofie
B
Religie
C
Wetenschap
Slide 29 - Quizvraag
Toetsregels
Bij geschiedenis kan je heel veel punten verliezen als je dingen niet goed opschrijft.
We noemen dat formuleren: de manier waarop je iets opschrijft.
Slide 30 - Tekstslide
Toetsregels
1. Je neemt de vraag over in je zin.
Voorbeeld: Noem een reden waarom sommige mensen tégen de democratie waren.
Antwoord: Sommige mensen waren tegen de democratie omdat....
Slide 31 - Tekstslide
Slide 32 - Video
Toetsregels
2. Je begint zinnen niet met verwijswoorden
= woorden die verwijzen naar een persoon (hij/zij/het)
Hij was het er niet mee eens.
Socrates was het er niet mee eens.
Het was ingewikkeld
De filosofie van de Grieken was ingewikkeld
Slide 33 - Tekstslide
Toetsregels
3. Je werkt netjes: altijd een witregel tussen vragen overlaten.
4. Als je naar bronnen verwijst benoem je dat nadrukkelijk.
In de bron lees ik....
In de bron zie ik...
Slide 34 - Tekstslide
Toetsregels: samengevat
1. Je neemt de vraag over in je antwoord
2. Je begint je zin niet met verwijswoorden
3. Je werkt netjes
4. Je benoemt het in je antwoord als je de bron gebruikt.