19/11 herhaling woordsoorten 3h

  • Grammatica De Brug woordsoorten 
1 / 15
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 15 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

  • Grammatica De Brug woordsoorten 

Slide 1 - Tekstslide

herhaling woordsoorten 3h
  • uitleg woordsoorten 2h

Slide 2 - Tekstslide

voornaamwoorden 3h

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

voorbeelden persoonlijk voornaamwoord

ik, jij, hij, zij, wij, hen, hun, jullie, ons, enz.

Niet verwarren met de bezittelijk voornaamwoorden!

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Tekstslide

Aanwijzend voornaamwoord 
Staat voor het zelfstandig naamwoord.

Slide 9 - Tekstslide

 

Het vragend voornaamwoord


Wie, wat , welke (welk) en wat voor (een). Ze staan heel vaak aan het begin van een vraagzin.


 





Slide 10 - Tekstslide

Wederkerend voornaamwoord
Een wederkerend voornaamwoord past zich aan aan het onderwerp. De werkwoorden waar je 'zich' voor kunt zetten, hebben een wederkerend voornaamwoord.
Ik vergis me
jij vergist je
hij vergist zich
wij vergissen ons

Slide 11 - Tekstslide

Wederkerig voornaamwoord
Afkorting = wedig. vnw.
- het woordje 'elkaar' (of: mekaar)

De twee rappers traden op het festival met elkaar op.

Slide 12 - Tekstslide

Voegwoorden
Voegwoorden verbinden zinnen of zinsdelen met elkaar.
Bv. Mijn moeder kookt vandaag, dus ik ga naar huis. Eigenlijk bestaat deze zin uit twee zinnen.
Een voegwoord kan ook voorkomen in een enkelvoudige zin. Bv. Ik hou van schaatsen, fietsen en vissen.

We hebben twee soorten voegwoorden:
  1. Nevenschikkende voegwoorden (naast/gelijkwaardig)
  2. Onderschikkende voegwoorden (onder/niet gelijkwaardig)



Slide 13 - Tekstslide

Nevenschikking voegwoorden
(totaal 5)
  • En
  • Maar
  • Dus
  • Want
  • Of
Onderschikking voegwoorden
(de overige voegwoorden)
  • Aangezien
  • Als
  • Dat
  • Doordat
  • Terwijl
  • Toen
  • Of

Slide 14 - Tekstslide

(betrekkelijk voornaamwoorden) 
de meest voorkomende zijn: die, dat, wie ,wat
Ze hebben betrekking op iets wat al eerder is genoemd. 
voorbeeld: de jongen die daar loopt...
die verwijst naar de jongen

Slide 15 - Tekstslide