Proef tentamen Interne Analyse

Proeftentamen H1
1. In een bedrijfsovername:
A
ontstaat door de bedrijfssamenvoeging een nieuwe organisatie
B
houdt de overgenomen organisatie op te bestaan;
C
blijven de samenwerkende organisaties zelfstandig opereren.
1 / 52
volgende
Slide 1: Quizvraag
Interne AnalyseHBOStudiejaar 1

In deze les zitten 52 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

time-iconLesduur is: 90 min

Onderdelen in deze les

Proeftentamen H1
1. In een bedrijfsovername:
A
ontstaat door de bedrijfssamenvoeging een nieuwe organisatie
B
houdt de overgenomen organisatie op te bestaan;
C
blijven de samenwerkende organisaties zelfstandig opereren.

Slide 1 - Quizvraag

2. Het organisatiekundig denken van het Scientific Management kan het beste samengevat worden als:
A
Organisatie zonder mensen
B
Mensen zonder organisatie
C
Mensen en organisatie

Slide 2 - Quizvraag

3. Het principe van taakverrijking past vooral in het denken van:
A
Het Scientific management
B
Het Revisionisme
C
De Contingentiebenadering

Slide 3 - Quizvraag

4. Organisatiekunde bestudeert meerdere onderwerpen vanuit verschillende disciplines. Welke organisatiedeskundige benaderde organisaties vanuit de basisconfiguratie?
A
Michael Porter
B
Michael Hamming
C
Henry Minzberg

Slide 4 - Quizvraag

5. Constituerende beslissingen:
A
zijn hoofdzakelijk beleidsuitvoerende beslissingen;
B
zijn bedoeld om het dagelijks werk aan te sturen;
C
worden veelal genomen door het topmanagement.

Slide 5 - Quizvraag

6. Welke interview vraag probeert een beeld te vormen van Strategy uit het 7-S model?
A
Uit welke afdelingen bestaat uw organisatie?
B
Werken er in uw organisatie medewerkers met een lang dienstverband?
C
Op welke manier speelt u in op de kansen in de omgeving?

Slide 6 - Quizvraag

Hoofdstuk 2
7. Het businessdefinition-model van Abell verwijst naar de Wie de Wat en de Hoe-vraag van een organisatie. Welke vraag verwijst volgens dit model naar de Wie-vraag?
A
Wil de organisatie alleen zakelijk klanten bedienen of ook andere klanten?
B
Wil de organisatie alleen veiligheid bieden of ook comfort?
C
Wil de organisatie klantgegevens handmatig invoeren of het volledig automatiseren?

Slide 7 - Quizvraag

8. Welk aspect maakt onderdeel uit van de kansen-bedreigingen analyse?
A
Hoe het staat met de ontwikkelingen op het gebied van de export;
B
Of er onder het personeel voldoende bereidheid bestaat teamgerichter te gaan werken;
C
Of het management flexibel genoeg is om een reorganisatie te leiden.

Slide 8 - Quizvraag

9. In het BCG-model is een productlevenscyclus te herkennen. In welke fase bevindt zich de Dog?
A
In de groeifase
B
In de volwassenheidsfase
C
In de neergangsfase

Slide 9 - Quizvraag

10. Het strategieontwikkelingsmodel bestaat uit een aantal fasen. In welke fase vindt onderzoek plaats omtrent het in kaart brengen van de totale markt?
A
Tijdens de situatie analyse
B
Tijdens de SWOT-analyse
C
Tijdens de implementatie

Slide 10 - Quizvraag

11. Welke strategie ligt volgens de confrontatiematrix voor de hand, wanneer de organisatie sterk genoeg is om in te kunnen spelen op de aanwezige kansen?
A
Een strategie van verdedigen
B
Een strategie van aanvallen
C
Een strategie van verbeteren

Slide 11 - Quizvraag

12. Wanneer Jumbo vleesverwerkende productie gaat opnemen in haar dienstverlening, is er sprake van:
A
Achterwaartse differentiatie
B
Horizontale integratie
C
Achterwaartse integratie

Slide 12 - Quizvraag

13. Volgens de groeistrategie van Ansoff houdt productontwikkeling het aanbod in van:
A
een nieuw product op een nieuwe markt;
B
een nieuw product op een bestaande markt;
C
een bestaand product op een nieuwe markt.

Slide 13 - Quizvraag

Hoofdstuk 3
14. Een organisatie met een F-indeling:
A
heeft als voordeel dat de coördinatie goed verloopt;
B
betreft een indeling naar samenhang tussen verschillende bedrijfsfuncties;
C
heeft een afdelingsstructuur die afgeleid is uit het primaire proces.

Slide 14 - Quizvraag

15. Het werk kan op verschillende manieren gestructureerd worden. Wanneer iemand meerdere taken op verschillende momenten verricht, is er sprake van:
A
Taakroulatie
B
Taakverruiming
C
Taakverrijking

Slide 15 - Quizvraag

16. Wanneer ligt centralisatie voor de hand?
A
Wanneer de organisatie zich bevindt in een stabiele omgeving.
B
Wanneer in een situatie onbelangrijke beslissingen genomen worden.
C
Wanneer er sprake is van een open bedrijfscultuur.

Slide 16 - Quizvraag

17. Mintzberg heeft vijf basisconfiguraties beschreven. In de adhocratie ligt de macht bij:
A
De staf
B
De individuele medewerker
C
Het team

Slide 17 - Quizvraag

18. Volgens de configuratietheorie van Mintzberg vindt in de divisiestructuur de coördinatie plaats:|
A
Via direct toezicht
B
Via contractmanagement
C
Op projectbasis

Slide 18 - Quizvraag

19. In een organistisch organisatiestelsel:
A
neemt het streven naar efficiency een belangrijke plaats in;
B
is sprake van een dynamische omgeving.
C
vindt besluitvorming plaats op centraal niveau

Slide 19 - Quizvraag

20. Welke uitspraak over het verschil tussen Bestuur en Toezicht is waar?
A
In het Angelsaksische model nemen slechts toezichthouders deel uit van het Bestuur.
B
Het monistisch bestuurssysteem wordt het Angelsaksische model genoemd.
C
In het bestuur met een one-tie systeem nemen slechts de executives deel.

Slide 20 - Quizvraag

Hoofdstuk 4
21. Binnen de hiërarchie van processen bestaan verschillende beschrijvingen. Een instructie is een beschrijving van:
A
Een sub-proces
B
Een activiteit
C
Een handeling

Slide 21 - Quizvraag

22. Volgens de value chain van Porter past Inkoop binnen het:
A
Primaire proces
B
Secundaire proces
C
Tertiaire proces

Slide 22 - Quizvraag

Tertiair proces
Tertiaire processen: alles wat erop gericht is om de essentie van het primaire proces ook op langere termijn in stand te houden. Dit betekent het veranderen en vernieuwen van zowel primaire als secundaire processen. Daartoe zijn er voortdurend aanpassingen nodig aan de omgeving.

Slide 23 - Tekstslide

23. Welke ICT-technologie richt zich vooral op zelfsturende teams?
A
Business process redesign
B
Sociotechniek
C
Workflow management

Slide 24 - Quizvraag

24. Het analyseren van klachten om de processen te verbeteren is een voorbeeld van:
A
Primair proces
B
Secundair proces
C
Tertiair proces

Slide 25 - Quizvraag

25. Wat is volgens de systeemtheorie een voorbeeld van een subsysteem van een organisatie?
A
De afdeling Inkoop
B
Het ziekteverzuim van de afdeling Inkoop
C
Het ziekteverzuim

Slide 26 - Quizvraag

Hoofdstuk 5
26. Een samenleving die steeds individualistischer wordt , is voor HRM een vraagstuk op:
A
Macro-niveau
B
Meso-niveau
C
Micro-niveau

Slide 27 - Quizvraag

27. HRM houdt zich o.a. bezig met de instroom, doorstroom en uitstroom van personeel. Bij welke van deze drie gebeden hoor het taakgebied Competentiemanagement?
A
Instroom
B
Doorstroom
C
Uitstroom

Slide 28 - Quizvraag

28. Het model van Ulrich onderscheidt vier rollen binnen de HRM-functie. Waar richt de HRM-functie zich op in haar rol als strategisch partner?
A
Op strategie en uitvoering
B
Op strategie en mensen
C
Op strategie en processen

Slide 29 - Quizvraag

29. Wat houdt psychotechnisch onderzoek in?
A
Het testen van rekenkundige vaardigheden bij nieuw personeel.
B
Het onderzoeken van het persoonlijk verleden bij nieuw personeel.
C
Het testen van werk gerelateerd gedrag bij nieuw personeel.

Slide 30 - Quizvraag

30. Welke uitspraak over instroom, doorstroom of uitstroom is waar?
A
Functiebeschrijvingen worden vaak gebruikt om salarissen vast te kunnen stellen.
B
Functioneringsgesprekken vinden plaats op basis van gelijkheid.
C
Bij vrijwillig vertrek van de werknemers kan de arbeidsovereenkomst zonder wederzijds goedvinden worden beëindigd

Slide 31 - Quizvraag

31. Van welke beoordelingsfout kan sprake zijn wanneer de beoordelaar op grond van slechte onderhandelingsresultaten concludeert dat de medeweker ook slecht is in analytische vaardigheden?
A
Stereotypering
B
Halo-effect
C
Horn-effect

Slide 32 - Quizvraag

Hoofstuk 6
31. Het INK-model bestaat uit een aantal organisatie- en resultaatgebieden. Een voorbeeld van een resultaatgebied is:
A
Strategie en beleid
B
Processen
C
Waardering door leveranciers

Slide 33 - Quizvraag

33. In het INK-model kan sprake zijn van een effect of een terugkoppeling. Wanneer is er in het INK-model sprake van een terugkoppeling (feedback)
A
Wanneer het marketingbeleid wordt aangepast naar aanleiding van klanttevredenheidsonderzoek
B
Wanneer de invoering van zelfsturende team geleid heeft tot een lager ziekteverzuim.
C
Wanneer verbeterde arbeidsomstandigheden leiden tot meer tevredenheid onder het personeel.

Slide 34 - Quizvraag

De Deming-cirkel bestaat uit een aantal fasen met verschillende managementactiviteiten. Welke activiteit is vooral typerend tijdens de Plan-fase?
A
Onderzoeken of bepaalde beleidsvoornemens kans van slagen hebben.
B
Maatregelen treffen die ervoor zorgen dat voorgestelde doelen daadwerkelijk gerealiseerd worden.
C
Onderzoeken of er te veel kosten zijn gemaakt voor het uitgevoerde beleid

Slide 35 - Quizvraag

35. In welke fase van de Deming-cirkel bevindt zich in het INK-aandachtsgebied Waardering door leveranciers en klanten?
A
In de Plan-fase
B
In de Do-fase
C
In de Check-fase

Slide 36 - Quizvraag

36. Een bedrijf beseft dat het klanten voorzien in goederen die gebruiksvriendelijk zijn, cruciaal is om zich te kunnen onderscheiden van haar concurrenten. Zich kunnen onderscheiden op gebruiksvriendelijkheid geldt als:
A
De kritische succesfactor
B
De prestatie-indicator
C
De norm

Slide 37 - Quizvraag

37. De Balanced Scorecard meet de resultaten van een organisatie vanuit vier perspectieven. Welke perspectief wil vooral de productiekwaliteit meten?
A
Het klantenperspectief
B
Het processenperspectief
C
Het financieel perspectief

Slide 38 - Quizvraag

38.Welke uitspraak over democratisch leiderschap is juist?
A
Medewerkers worden gemotiveerd op basis van stok- en worstmodel.
B
Democratische leiderschap komt veel voor in het moderne bedrijfsleven.
C
Democratisch leiderschap is meestal minder efficiënt.

Slide 39 - Quizvraag

Hoofdstuk 7
39. In welke leiderschapsstijl van Hersey en Blanchard hebben werknemers weinig autonomie?
A
In de delegerende leiderschapsstijl
B
In de instruerende leiderschapsstijl
C
In de overleggende leiderschapsstijl

Slide 40 - Quizvraag

40. Het vormen van een goed functionerend team is een roces dat in fasen tot stand komt. In welke fase komt veel weerstand tegen teamvorming voor?
A
Storming
B
Norming
C
Performing

Slide 41 - Quizvraag

41. Samenwerking past in een conflictmanagementstijl waarbij de nadruk:
A
op eigenbelang laag is en op een ander belang laag;
B
op eigenbelang hoog is en op een ander belang hoog;
C
op eigenbelang hoog is en op een ander belang laag

Slide 42 - Quizvraag

42. In welke conflictmanagementstijl is sprake van een win-win situatie?
A
Vermijden
B
Toegeven
C
Samenwerken

Slide 43 - Quizvraag

43. Welk hulpmiddel speelt een belangrijke rol tijdens de probleemdefinitiefase van het besluitvormingsproces?
A
Lateraal denken
B
Beslissingsmatrix
C
Beslissingsboom

Slide 44 - Quizvraag

Hoofdstuk 8
44. In de machtscultuur van Handy is sprake van:
A
Weinig samenwerking en veel machtsspreiding ( waarde wordt gehecht aan de autonomie van individuele professionals).
B
Veel samenwerking en weinig machtsspreiding ( waarde wordt gehecht aan individuele prestaties van de leiding).
C
Veel samenwerking en veel machtsspreiding (waarde wordt gehecht aan teamsamenwerking).

Slide 45 - Quizvraag

45. In een organisatie met invloedrijke professionals is volgens Handy sprake van een:
A
Rolcultuur
B
Machtscultuur
C
Personencultuur

Slide 46 - Quizvraag

46. Hofstede beschrijft de bedrijfscultuur van een weinig hiërarchische organisatie die veel risico’s durft te nemen als:
A
Een dorpsmarkt
B
Een familie
C
Een museum

Slide 47 - Quizvraag

47. Weerstand tegen cultuurverandering neemt toe, wanneer de verandering betrekking heeft op:
A
De artefacten van de bedrijfscultuur
B
De beleden waarden in de organisatie
C
De bedrijfskleding die gedragen wordt in de organisatie

Slide 48 - Quizvraag

48. Quinn en Cameroon hebben vier cultuurtypen afgeleid uit een diagram van twee assen. Een organisatie met een familiecultuur is:
A
Flexibel en intern gericht
B
Flexibel en extern gericht
C
Stabiel en intern gericht

Slide 49 - Quizvraag

49. Organisaties met managers die zich hoofdzakelijk gedragen als coördinatoren, hebben volgens Cameron en Quin:
A
een hiërarchische cultuur;
B
een marktcultuur
C
een familiecultuur

Slide 50 - Quizvraag

50. Deal en Kennedy hebben vier organisatieculturen beschreven. Een organisatie die te maken krijgt met grote investeringen die zich langzaam terugverdienen ( die zich dus kenmerkt door veel risico en snelle feedback) heeft waarschijnlijk een:
A
Macho cultuur
B
Procedure cultuur
C
Alles-op-één kaart cultuur

Slide 51 - Quizvraag


A

Slide 52 - Quizvraag