TaalCompleet A2 Thema 1 (herhaling)

• NT2
• ISK

Mijn vrouw is ......... Ze gaat volgende maand bevallen.

1. jarig
2. ziek
3. zwanger
4. geboren

Zinnen maken richting A2 

1.1 Je gaat kennismaken met je nieuwe buren

Wat vraag je?

Hoe heet u?

Woont u hier al lang?

Heeft u kinderen?

Wat zeg je?

Leuk je te ontmoeten.

Ik heet.....

Ik ben (niet) getrouwd.

Ik heb (geen) kinderen.

Ik kom uit.....

Dag buurman, mag ik een hamer van je ............ ?

1. kopen
2. lenen
3. huren
4. krijgen

Ik heb twee broers. De .............. heet Ahmed. Hij is 30 jaar. De .............. heet Ali en hij is 25 jaar.

1. oudste - jongste
2. oude - jonge
3. oud - jong
4. ouden - jongen

1.2 zinnen maken

Dit weet je:

wie of wat	eerste werkwoord	rest	tweede werkwoord
Ik	ga	morgen soep	koken.
De cursisten	willen	goed Nederlands	leren.
Mijn dochter	kan	morgen niet naar school	komen.

Maak de zin af:
Mijn broer wil .................................

Ik kan ..........................

Dit weet je ook:

wie of wat	eerste werkwoord	tijd	wie of wat	plaats
Ik	ga	morgen	met mijn zus	naar Den Haag.
Wij	zijn	vanavond	samen	op school.
Hij	heeft	volgende week	een afspraak	bij de dokter.

Maak een goede zin:
naar de markt | Wij | elke zaterdag | gaan | samen

met een voetbal | spelen | De kinderen | op zaterdagmiddag | in de tuin

1.5 Hoe gaat het?

1.6 Er is - er zijn

Praat samen: gebruik Er is... / Er zijn...

1.7 en - maar - want of -dus

De keuken is modern ....... de koelkast is oud.

1. en
2. maar
3. want
4. of

Het is mooi weer ...... de kinderen gaan buiten spelen.

1. of
2. maar
3. want
4. dus

Mijn buik doet pijn ....... ik ga morgen naar de dokter.

1. of
2. maar
3. dus
4. want

Maak de volgende zinnen af:

We hebben een balkon, maar ...........

Ik heb geen geld, dus ..............

Ik ben blij, want ........

1.8 Marktplaats

Op Marktplaats vind je veel ........... spullen.

1. advertenties
2. tweedehands
3. kopen
4. verkopen

Wil je iets verkopen? Dan kun je zelf een ........... op Marktplaats zetten.

1. advertentie
2. tweedehands
3. verkopen
4. kopen

1.9 De grote kast - de kleine spiegel

In de kamer staat een ........... kast.

1. groot
2. grote
3. grootte
4. groten

In de winter draag ik een ........ sjaal.

1. wol
2. wolle
3. wollen
4. wolen

Het tafeltje in de woonkamer is ........

1. houten
2. hout
3. van hout
4. houte

1.10 Op het station

De trein heeft 10 minuten ............ Nu kom ik te laat op mijn werk.

Je kunt een kaartje kopen bij de ................

1.11 Ik begrijp - hij begrijpt

....... je bij een club in Den Haag?

1. Voetballen
2. Voetbalt
3. Voetbal

De trein .............. van spoor 4.

1. vertrekken
2. vertrekt
3. vertrek

De trein .............. van spoor 4.

1. vertrekken
2. vertrekt
3. vertrek

1.15 klein, kleiner - groot, groter

De groene jurk is mooi, maar de zwarte jurk is ...........

Ik vind koffie ................. thee (lekker).

Den Haag is .................. Leiden (groot).

maak een zin:
mijn pen - jouw pen (mooi)