Er + prepositie

Het woordje "er"

er = plaats/plek (hier/daar)
er + voorzetsel = (ermee, erop, eronder)
1 / 18
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2Beroepsopleiding

In deze les zitten 18 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Het woordje "er"

er = plaats/plek (hier/daar)
er + voorzetsel = (ermee, erop, eronder)

Slide 1 - Tekstslide

Verwijswoorden
onderwerp
geen onderwerp
de-woorden
hij
hem
het-woorden
het
het
meervoud
ze
ze

Slide 2 - Tekstslide

Verwijzen met voorzetsel
Als je een voorzetsel gebruikt,
mag je niet verwijzen met hij, hem, het of ze.
Je gebruikt dan de prepositie samen met er.

fout: Ik praat over de grammatica. Ik praat over het.
goed: Ik praat over de grammatica. Ik praat erover.

Slide 3 - Tekstslide

Een paar voorbeelden:
Wij lezen in het boek. = Wij lezen erin.
Ze gaan naar de dierentuin. = Ze gaan ernaartoe.
De sleutel ligt onder de mat. = De sleutel ligt eronder.
De lamp hangt boven de tafel. = De lamp hangt erboven.
Ik ben het eens met de stelling. = Ik ben het ermee eens.

Slide 4 - Tekstslide

Waar staat 'er + voorzetsel' in de zin?

'er + voorzetsel' staat na het subject (ow), het werkwoord en het object (lv/.mv):
Ik heb hem erover gesproken.
Hij heeft zijn handen ermee gewassen.
Gisteren hebben ze de bal erover gegooid. 

Slide 5 - Tekstslide

Je kunt 'er + voorzetsel' ook scheiden:

Hij heeft er gisteren met zijn vriendin over gepraat.
Ik heb mijn naam er per ongeluk op geschreven. 
We gaan er samen naartoe.



Slide 6 - Tekstslide

Dit is de regel voor de volgorde:
subject - werkwoord - object - er - rest - voorzetsel - werkwoord

Ik heb de kamer er helemaal mee schoongemaakt.
Ze zag haar collega er snel naartoe lopen. 
Wij gaan er morgen over beslissen.

Slide 7 - Tekstslide

Hou je van drop?

Slide 8 - Open vraag

Kijk je naar het nieuws?

Slide 9 - Open vraag

Werk je altijd op deze laptop?

Slide 10 - Open vraag

Wanneer spelen de kinderen met de bal?

Slide 11 - Open vraag

Heb je een hekel aan honden?

Slide 12 - Open vraag

Hoe vaak zit je op deze bank?

Slide 13 - Open vraag

Ze hebben al vaak aan de vakantie gedacht.
A
Ze hebben er al vaak aan gedacht.
B
C
Ze hebben al vaak aan het gedacht.

Slide 14 - Quizvraag

Hij wil haar bedanken voor de hulp.
A
Hij wil haar ervoor bedanken.
B
Hij wil er haar ervoor bedanken.
C
Hij wil er haar voor bedanken.
D
Hij wil haar voor het bedanken.

Slide 15 - Quizvraag

Niemand had aan die mogelijkheid gedacht.
A
Niemand had eraan er gedacht.
B
Niemand had eraan gedacht.
C
Niemand had aan het gedacht.

Slide 16 - Quizvraag

Hij heeft niet hard genoeg voor de test gestudeerd.
A
Hij heeft niet hard genoeg voor het gestudeerd.
B
Hij heeft er niet hard genoeg ervoor gestudeerd.
C
Hij heeft niet hard genoeg voor er gestudeerd.
D
Hij heeft er niet hard genoeg voor gestudeerd.

Slide 17 - Quizvraag

Ik denk dat hij niet met zijn fiets komt.
A
Ik denk dat hij niet met hem komt.
B
Ik denk dat hij niet mee er komt.
C
Ik denk dat hij er niet mee komt.

Slide 18 - Quizvraag