Alle uitleg P2

Alle theorie
1. Tekstsoorten
2. Tekstdoelen
3. Tekststructuur
4. Tekstverbanden en signaalwoorden
5. Onderwerp, hoofdgedachte en kernzinnen
1 / 25
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

In deze les zitten 25 slides, met interactieve quiz en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Alle theorie
1. Tekstsoorten
2. Tekstdoelen
3. Tekststructuur
4. Tekstverbanden en signaalwoorden
5. Onderwerp, hoofdgedachte en kernzinnen

Slide 1 - Tekstslide

Tekstsoorten
We kennen drie tekstsoorten:
1. Verhalende teksten
2. Waarderende teksten
3. Informatieve teksten

Slide 2 - Tekstslide

Verhalende tekst
Een verhalende tekst vertelt een verhaal met personages, gebeurtenissen en een plot.

Voorbeelden: boek, sprookje, strip

Slide 3 - Tekstslide

Waarderende tekst
In waarderende teksten gaan de belangrijkste vragen over de mening van een schrijver. Hij kan proberen je te overtuigen of je moet zelf een mening formuleren.

  • Voorbeelden: boekrecensie, discussie, debat, betoog

Slide 4 - Tekstslide

Informerende tekst

Slide 5 - Tekstslide

Tekstdoelen
Een schrijver wil vaak iets bereiken bij zijn lezer. Hij schrijft een tekst dus met een doel in gedachten.
 

 -> Tekstdoel

Als je het tekstdoel weet, kun je:
1) teksten beter inschatten;
2) teksten beter beoordelen.

Slide 6 - Tekstslide

Welke tekstdoelen ken jij al?

Slide 7 - Open vraag

Informeren
Doel: de lezer leert iets van de tekst.


Kenmerken:
- de tekst is objectief
- de tekst bestaat uit feiten

-> informerende tekst
lesboeken, handleidingen, nieuwsberichten en politierapporten

Slide 8 - Tekstslide

Overtuigen
Doel: de lezer raakt overtuigd met het standpunt van de tekst/schrijver.
 

Kenmerken:
- de tekst bevat een standpunt
- de schrijver maakt gebruik van argumenten
- de tekst is gebaseerd op de mening van de schrijver

-> Waarderende tekst
recensies, columns en blogs

Slide 9 - Tekstslide

Overtuigen
Kern van de tekst: Proefdiertesten zijn vreselijk, want dieren zijn onschuldig en kunnen geen nee zeggen.

Standpunt: proefdiertesten zijn vreselijk

Argumenten:
1) dieren zijn onschuldig
2) dieren kunnen geen nee zeggen

Slide 10 - Tekstslide

Beschouwen
Doel: de lezer kan zelf een mening vormen bij het onderwerp van de tekst


Kenmerken:
- de tekst is informatief
- de schrijver beschrijft voor- en nadelen

-> Informerende tekst
 sommige krantenartikelen en sommige tijdschriftartikelen

Slide 11 - Tekstslide

Activeren
Doel: de lezer raakt overtuigd met het standpunt van de tekst/schrijver én komt in actie


Kenmerken:
- de tekst bevat een standpunt en argumenten
- de tekst is gebaseerd op de mening van de schrijver
- de schrijver wil de lezer overtuigen om iets te gaan doen (bijv. ergens lid van worden, geld doneren)

-> Waarderende tekst
reclameteksten, advertenties, posters en folders

Slide 12 - Tekstslide

Amuseren
Doel: de lezer beleeft plezier aan het lezen van de tekst


Kenmerken:
- de tekst bevat een grapje (of anekdote)
- de tekst kan fictie en ook non-fictie zijn

-> Verhalende teksten
gedicht, roman, strip, column en blogs

Slide 13 - Tekstslide

Tekstsoorten
Je hebt dus:
1. Informerende teksten met de tekstdoelen informeren en beschouwen
2. Waarderende teksten met de tekstdoelen overtuigen en activeren
3. Verhalende teksten met het tekstdoel amuseren

Slide 14 - Tekstslide

Tekstverbanden
Een tekst bestaat uit een bepaalde structuur:

- Inleiding
- Kern
- Slot

Slide 15 - Tekstslide

Tekst 1

Slide 16 - Tekstslide

Tekst 2

Slide 17 - Tekstslide

Tekstverbanden
In een goedgeschreven tekst staan zinnen en alinea's dus niet los van elkaar. Je ziet woorden die de zinnen met elkaar verbinden (signaalwoorden).

We noemen deze zinnen die met elkaar verbonden zijn: verbanden.

Slide 18 - Tekstslide

Slide 19 - Tekstslide

Voorbeeld
Het is een mooie zomerse dag. Ik pak m'n fiets en fiets richting de Haarrijnse plas voor een verfrissende duik. Onderweg kom ik m'n beste vriendin tegen en vraag aan haar of ze zin heeft om mee te gaan.

Maar dan gaat het mis. Ik rij over een spijker en hoor een sissend geluid uit m'n voorband komen. M'n plannen voor een gezellig middagje in de zon is verdwijnt als sneeuw voor de zon. 

Slide 20 - Tekstslide

Het is een mooie zomerse dag. Ik pak m'n fiets en fiets richting de Haarrijnse plas voor een verfrissende duik. Onderweg kom ik m'n beste vriendin tegen en vraag aan haar of ze zin heeft om mee te gaan.

Maar dan gaat het mis. Ik rij over een spijker en hoor een sissend geluid uit m'n voorband komen. M'n plannen voor een gezellig middagje in de zon is verdwijnt als sneeuw voor de zon. Voorbeeld
Alinea 1 gaat over iets positiefs. Zonnetje, leuke plannen, strand etc.

Alinea 2 gaat over iets negatiefs.
Voorband stuk, plannen weg, bleeehh

Je kunt onder andere aan het woord maar zien dat deze alinea's een tegenstelling vormen. Het woordje maar noem je dan een signaalwoord.

Slide 21 - Tekstslide

Welke woorden geven aan hoe de zinnen onderling verbonden zijn?
  • Eerst ga ik naar de Jumbo, daarna ga ik naar huis.
  • Ik ga een dikke voldoende halen als ik goed leer.
  • Ons team gaat winnen, want wij hebben de beste spits.


Slide 22 - Tekstslide

Welke woorden geven aan hoe de zinnen onderling verbonden zijn?
Eerst ga ik naar de Jumbo, daarna ga ik naar huis.                      TIJD
Ik ga een dikke voldoende halen als ik goed leer.    VOORWAARDE
Ons team gaat winnen, want wij hebben de beste spits.    REDEN


Slide 23 - Tekstslide

Onderwerp en hoofdgedachte
  • Dat wat de schrijver wil vertellen over het onderwerp noem je de hoofdgedachte van de tekst.

Onderwerp: waar de tekst over gaat
= één woord of woordgroep!

Hoofdgedachte: het belangrijkste wat er over het onderwerp wordt gezegd
= één zelfbedachte zin

Slide 24 - Tekstslide

Kernzinnen
Kernzin: de belangrijkste zin in een alinea

Vaak de 1e, 2e of laatste zin van een alinea!

Slide 25 - Tekstslide