Voornaamwoorden

Welkom!
Pak je leesboek.
Verder vandaag:
Herhalen persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord
Bespreken huiswerk
Aan de slag
1 / 29
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 29 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Welkom!
Pak je leesboek.
Verder vandaag:
Herhalen persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord
Bespreken huiswerk
Aan de slag

Slide 1 - Tekstslide

persoonlijk voornaamwoorden?

Slide 2 - Woordweb

Persoonlijke voornaamwoorden
Een persoonlijk voornaamwoord verwijst naar een persoon, een groep personen, voorwerpen of onzichtbare zaken. 

Slide 3 - Tekstslide

Persoonlijke voornaamwoorden 
  • staan altijd alleen, d.w.z. er staan geen zelfstandige naamwoorden bij.
  • Het meisje heeft een jurk gekocht. 
  • Zij heeft een jurk gekocht. 
  • Zij heeft een jurk gekocht

Slide 4 - Tekstslide

"Het" is ook een persoonlijk vnw.
Vergeet je het huiswerk niet te maken?
het is een lidwoord
Vergeet je het niet te maken?
het is een persoonlijk voornaamwoord

Slide 5 - Tekstslide

Wanneer een pers. vnw  
  • een persoon noemt, kun je er vaak een naam voor in de plaats zetten. 
  •  Hij wil een tekening maken. 
  • Jimmy wil een tekening maken. 

Slide 6 - Tekstslide

Aan het internet kan HET
niet liggen.
"HET" is hier
A
lidwoord
B
pers. voornaamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord

Slide 7 - Quizvraag

Wat voor een woordsoort is het woord "doel" in de onderstaande zin?

"Voor de meeste topsporters is het halen van een gouden medaille op de Olympische Spelen het belangrijkste doel."
A
Znw (zelfstandig naamwoord)
B
Bnw (bijvoeglijk naamwoord)
C
pers. vnw (persoonlijk voornaamwoord)
D
vz (voorzetsel)

Slide 8 - Quizvraag

Persoonlijke voornaamwoorden
Hij heeft geen zin om haar naar school te brengen

Slide 9 - Open vraag

persoonlijke voornaamwoorden
Jij bent het volgens mij gewoon vergeten.

Slide 10 - Open vraag

bezittelijk voornaamwoorden?

Slide 11 - Woordweb

Bezittelijke voornaamwoorden
  • Een bezittelijk voornaamwoord geeft een bezit aan. 
  • Haar fiets
  • Jouw frikandelbroodje
  • Zijn pen
  • Een bezittelijk vnw. staat bijna altijd voor een zn: 
  • Zijn appel.

Slide 12 - Tekstslide

Schrijfwijze bezittelijke vnw. 

  • Dat is toch jouw laptop? 
  • Daar staat uw bureau. 
  • Op haar vraag gaf mijn leraar geen antwoord. 

Slide 13 - Tekstslide

Zijn de onderstaande woordjes persoonlijke of bezittelijke voornaamwoorden?
Sleep elk woord hieronder naar het goede antwoord.

timer
1:00
persoonlijk voornaamwoord
bezittelijk voornaamwoord
hen
ik
jij
jou
jouw
mijn
onze
wij
uw
zijn

Slide 14 - Sleepvraag

Hoe noem je de volgende woordsoorten?

Mijn, uw, jouw, zijn
A
zelfstandige naamwoorden
B
persoonlijke voornaamwoord
C
bezittelijke voornaamwoorden
D
bijvoeglijke naamwoorden

Slide 15 - Quizvraag

Wat zijn bezittelijke voornaamwoorden?
A
je, jou, haar
B
je, zijn, jouw
C
u, jij , hij
D
hem, wij, jullie

Slide 16 - Quizvraag


Een voorbeeld van een persoonlijk voornaamwoord is...
A
man
B
ik
C
groene
D
mijn

Slide 17 - Quizvraag

Een persoonlijk voornaamwoord verwijst naar ...
A
bezit
B
iets
C
iemand
D
iets en iemand

Slide 18 - Quizvraag

Kies het bezittelijk voornaamwoord:
A
huis
B
jouw

Slide 19 - Quizvraag

'Jouw' is een persoonlijk voornaamwoord
A
Juist
B
Onjuist

Slide 20 - Quizvraag

Een bezittelijk voornaamwoord ...
A
zegt iets over een werkwoord
B
geeft aan wie iets doet
C
geeft aan hoe iemand zich voelt
D
geeft aan van wie iets is

Slide 21 - Quizvraag

Wat is het bezittelijk voornaamwoord?
A
Hij
B
Hem
C
Zijn
D
Is

Slide 22 - Quizvraag

Wat is GEEN bezittelijk voornaamwoord?
A
die
B
jouw
C
mijn
D
onze

Slide 23 - Quizvraag

‘Ik’ is een persoonlijk / bezittelijk voornaamwoord.
A
persoonlijk
B
bezittelijk

Slide 24 - Quizvraag

Wat is een voorbeeld van een persoonlijk voornaamwoord?
A
jij
B
hond
C
huis
D
schaar

Slide 25 - Quizvraag

Noem de bezittelijk voornaamwoorden:
Hij is zijn tas aan het halen.

Slide 26 - Open vraag

noem de persoonlijk voornaamwoorden:
Jouw fiets is door mij gerepareerd.

Slide 27 - Open vraag

Bespreken huiswerk
Opdracht 1 en 2 op blz 215

Slide 28 - Tekstslide

Aan de slag
Maak opdracht 4 van paragraaf 6. 

Slide 29 - Tekstslide