Fill in the blanks with the correct modal verb: shall, will, must, can, should, ought to, may, might, could.
1. He _______ be out of town for the next two weeks.
(Je weet vrij zeker dat hij de komende twee weken weg is.)
2. This assignment _______ be too difficult.
(Je verwacht dat de opdracht niet zo moeilijk is.)
3. I _______ be getting a new laptop for Christmas.
(Heel misschien krijg je een nieuwe laptop met Kerst, maar de kans is heel klein dat dat gebeurt.)