Start grammatica woordsoorten

Wat doen we vandaag?
1. Lezen 
2. Uitleg H2: leerdoelenkaart
3. Opdrachten maken
4. Quizjes maken + vervolg
3. Afsluiting: leerdoelen




Wat leer/doe je deze les?
1. Je weet hoe de komende periode eruitziet en je weet wat er van je verwacht wordt.
2. Je kunt lidwoorden en zelfstandige naamwoorden in een zin herkennen en benoemen.
3. Je kunt het bijvoeglijk naamwoord herkennen en benoemen in een zin.
timer
1:00
1 / 16
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 16 slides, met tekstslides.

Onderdelen in deze les

Wat doen we vandaag?
1. Lezen 
2. Uitleg H2: leerdoelenkaart
3. Opdrachten maken
4. Quizjes maken + vervolg
3. Afsluiting: leerdoelen




Wat leer/doe je deze les?
1. Je weet hoe de komende periode eruitziet en je weet wat er van je verwacht wordt.
2. Je kunt lidwoorden en zelfstandige naamwoorden in een zin herkennen en benoemen.
3. Je kunt het bijvoeglijk naamwoord herkennen en benoemen in een zin.
timer
1:00

Slide 1 - Tekstslide

Grammatica woordsoorten
  • In deze presentatie vind je alle theorie die je moet kennen voor de toets van hfst. 1-6.
  • Bekijk ook je aantekeningen!
  • Leer ook de groene theorie (die is uitgebreider!)

Slide 2 - Tekstslide

Redekundig ontleden
Taalkundig ontleden
zinsdelen (groepjes woorden)

persoonsvorm
onderwerp
gezegde
lijdend voorwerp
meewerkend voorwerp
bijwoordelijke bepaling
woordbenoeming

zelfstandig naamwoord 
lidwoorden
bijvoeglijk naamwoord 
zelfstandig werkwoord 
hulpwerkwoord 
aanwijzend voornaamwoord vragend voornaamwoord
voorzetsel 
bijwoord 








Slide 3 - Tekstslide

De woordsoorten

1. zelfstandig naamwoord (ZN/ZNE)

1. lidwoorden (BLW, OLW)

2. bijvoeglijk naamwoord (BN)

3. zelfstandig werkwoord (ZWW)

3. hulpwerkwoord (HWW)

4. aanwijzend voornaamwoord (AANW. VNW)

4. vragend voornaamwoord (VRG. VNW)

5. voorzetsel (VZ)

6. bijwoord (BW)

Slide 4 - Tekstslide

Aan de slag
1. Kies één opdracht van het werkblad en maak deze. 
Klaar? Top! Zelf nakijken op de achterkant.
2. Maak de quizjes en noteer per quiz je score in je schrift na de eerste poging.
                  Hoger dan 85%? Maak opdracht 5 blz. 31
                  Lager dan 85%? Maak opdracht 3 blz. 31
Klaar? Goed bezig! Zelf nakijken.
Quizizz
Lidwoorden: 1081 0383
Zelfstandig naamwoord: 5471 9503
Maak een keuze:
1. extra oefenen: opdracht van werkblad of opdr. 1 blz. 30
2. pak je leesboek en zoek 5 eigennamen en noteer ze. 
3. lezen

Slide 5 - Tekstslide

Zelfstandig naamwoord (zn)
- Een zelfstandig naamwoord is een woord voor een mens, dier, plant, ding of gevoel.

- Je kunt er 'de, het of een' voor zetten:
De vriendin, de handdoek, het gasfornuis, het raampje, de liefde.


- Een eigennaam is ook een ZN. Dit zijn bijvoorbeeld namen van mensen, aardrijkskundige namen en merken. Dit wordt in het boek afgekort tot ZN-E.
IJsselmeer, Emma, H&M, Amsterdam



Slide 6 - Tekstslide

Lidwoorden
Een lidwoord hoort altijd bij een zelfstandig naamwoord. Soms kunnen er woorden tussen het lidwoord en het zelfstandig naamwoord staan. 
 
Er zijn drie lidwoorden: de, het, een. 

DE & HET zijn bepaalde lidwoorden (blw).  
EEN is een onbepaald lidwoord (olw).



Slide 7 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoord (bn)
Een bijvoeglijk naamwoord (bn) zegt iets over een zelfstandig naamwoord. 

De saaie wedstrijd. 
saaie = bn. Het zegt iets over de wedstrijd.  

Een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord (st.bn) zegt iets over de stof/het materiaal waarvan het zelfstandig naamwoord gemaakt is. 
 
Oma roert in de pan met een houten pollepel 
Houten = st.bn. Het zegt iets over de pollepel en je weet dat deze van hout is gemaakt. 
 
Ik heb een zilveren armband om. 
Zilveren = st.bn. Het zegt iets over de armband en je weet dat deze van zilver is gemaakt.

Slide 8 - Tekstslide

Zelfstandig werkwoord (zww)
1. Als er maar één werkwoord in de zin staat is dit ALTIJD het zelfstandig werkwoord.
2. Het geeft aan wat het onderwerp doet: tennissen, huilen, studeren.
3. Er kan maar één zww in een zin staan!

Bij de bakker koop je echt lekker brood. 
Een avond gamen kost veel concentratie.
PSV wordt dit jaar waarschijnlijk geen kampioen.





Slide 9 - Tekstslide

Hulpwerkwoord (hww)
1. Hulpwerkwoorden komen voor in zinnen met meer dan één werkwoord.
2. Ze 'helpen' om het gezegde te maken: hebben, zijn, worden, zullen, kunnen, mogen.

  • Bij de bakker kun je echt lekker brood kopen.  
  • Een avond gamen zal veel concentratie kosten.
  • PSV zal dit jaar waarschijnlijk geen kampioen worden.
                                 Let op: ZWW staat meestal achteraan in de zin!

Slide 10 - Tekstslide

Aanwijzend voornaamwoord (aanw. vnw)
1. Een aanwijzend voornaamwoord wijst een mens, dier of een ding aan:
- deze, die, dit, dat, zulke, zo'n, dergelijke, zelf, hetzelfde, dezelfde.

- deze witte iPhone vind ik mooier dan zo'n zwarte. Vind jij dat ook?

Let op: 
Dat en die zijn alleen aanw. vnw. als je ze kunt vervangen door dit en deze. 
Woorden die een plaats of richting (daarheen, daarlangs) aangeven zijn geen aanw. vnw. 




Slide 11 - Tekstslide

Vragend voornaamwoord (vr. vnw.)
1. Er zijn vier vragende voornaamwoorden: wie, wat, welk(e), wat voor een.
2. Meestal staan ze aan het begin van een vraag. 

- Wie van jullie wil even een boodschap voor me doen?
- Naar welk land ga je op vakantie?
Let op:
Wie en wat zijn geen vr. vnw. als ze terugwijzen naar een eerder genoemd woord: Die leuke jongen over wie je me zonet vertelde, zwaait naar je!




Slide 12 - Tekstslide

Voorzetsel (vz)
1.Een voorzetsel geeft vaak plaats, tijd of reden/oorzaak aan.
Plaats: aan het water, te Leeuwarden, bij de bushalte.
Tijd: na de kerstvakantie, tijdens de wandeling.
Reden/oorzaak: vanwege de file, door het succes.

Let op: delen van scheidbare werkwoorden (aankijken, namaken, uitschelden) noem je geen voorzetsel. Deze woordjes horen bij het werkwoord.

De trein komt over drie minuten aan.                                 Hij vroeg de aantekeningen aan haar.
aan = geen voorzetsel                                                      aan = wel een voorzetsel








Slide 13 - Tekstslide

Bijwoord 1 (bw)
1.Een bijwoord kan van alles aangeven, bijvoorbeeld:
  • tijd: gisteren, morgen, straks, vroeger, tegenwoordig;
  • plaats: er, daar, hier, nergens, overal;
  • zekerheid: absoluut, ongetwijfeld, vast, echt;
  • ontkenning: niet, nooit.

2. Ook woorden zoals: wanneer, waardoor, waarheen, waarom, hoe zijn bijwoorden.









Slide 14 - Tekstslide

Bijwoord 2 (bw)
3. Een bijwoord kan ook iets vertellen over een ander woord:
  • een werkwoord: Emma fietst snel.
  • een bijvoeglijk naamwoord: hij verkoopt heel gezonde snacks.
  • een ander bijwoord: De atleet liep bijzonder hard tijdens de wedstrijd.

4. Soms lijkt een bijwoord op een bijvoeglijk naamwoord, maar er is verschil!!
  • - Een bn zegt iets over een zn -> een bijwoord niet!
  • Hidde kan goed (bw) pianospelen.
  • Game on is een goed (bn) boek.








Slide 15 - Tekstslide

Verder voorbereiden
1. Leer de groene theorie
2. Bekijk deze presentatie
3. Speel de Quizizz-onderdelen (codes staan in Teams)
4. Maak oefeningen uit het boek of het werkboekje

Let op: je leert dit onderdeel het meest door te oefenen en steeds te checken of je het hebt begrepen!


Slide 16 - Tekstslide