Examentraining Engels

Examentraining Engels
1 / 43
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 6

In deze les zitten 43 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 150 min

Onderdelen in deze les

Examentraining Engels

Slide 1 - Tekstslide

Programma
  • Wat weten jullie al?
  • De basis
  • Leesstrategieën/Examenteksten maken
  • Laatste algemene tips
  • Rondvraag

Slide 2 - Tekstslide

Wat weten jullie al?

Slide 3 - Tekstslide

Hoe lang duurt het CE Engels exclusief extra tijd?
A
2 uur
B
2,5 uur
C
3 uur
D
3,5 uur

Slide 4 - Quizvraag

Hoeveel minuten heb je gemiddeld per punt?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 5 - Quizvraag

In welke taal moeten open vragen beantwoord worden?
A
Engels
B
Nederlands

Slide 6 - Quizvraag

Voor welke vragen kun je de meeste punten verdienen?
A
'Gewone' meerkeuzevragen
B
Open vragen
C
Gatenvragen
D
Beweringsvragen

Slide 7 - Quizvraag

Bij welke vragen staan de antwoordmogelijkheden NIET op alfabetische volgorde?
A
Gewone meerkeuzevragen
B
Gatenvragen
C
Beweringsvragen

Slide 8 - Quizvraag

Wat is ieder jaar ongeveer het landelijk gemiddelde van het CE Engels?
A
6,0
B
6,5
C
7,0
D
7,5

Slide 9 - Quizvraag

(Anoniem): Is Engels het vak waar je het meest tegenop ziet deze CE periode?

Slide 10 - Open vraag

(Anoniem): Wat vind je het lastigste aan leesvaardigheid?

Slide 11 - Open vraag

(Anoniem): Wat hoop je vandaag te leren?

Slide 12 - Open vraag

De basis
Inhoud
Wat neem je mee?
Het woordenboek
Handige websites

Slide 13 - Tekstslide

De opbouw van het CE
  • Gemiddeld 10 tot 15 teksten
  • Ongeveer 40 tot 45 vragen
  • Ongeveer 48 tot 50 punten te behalen
  • De teksten zijn onderverdeeld in verschillende niveaus (zie de sterren in je Examenbundel) 
  • Normering wisselend. Vorig jaar: N=0,6 (47 punten, 26 punten = 5,6)

Slide 14 - Tekstslide

Wat voor soort teksten
Recensies (film, boeken, games)
Gaten teksten
Ingezonden brief aan de krant
'Gewone' teksten

Slide 15 - Tekstslide

Examenbundel
  • Onderdeel A: kennis van land en samenleving
  • Onderdeel D: leesvaardigheid

Slide 16 - Tekstslide

Wat neem je mee naar het CE?
  • Een pen en een markeerstift (eventueel potlood)
  • Een nietmachine
  • Een flesje drinken
  • Een kleine snack (mueslireep oid)
  • Oordopjes 

Slide 17 - Tekstslide

Het woordenboek
Raak niet in paniek als je een woord niet kent, soms komt hetzelfde begrip in dezelfde alinea of later in de tekst nog een keer voor.​

Probeer de betekenis af te leiden uit de context. ​

Gebruik je woordenboek pas als je het woord echt niet weet en daardoor een vraag niet kunt beantwoorden.​

Neem niet meteen het eerste woord dat je als vertaling tegenkomt in het woordenboek.​

Let op woordsoort.






Slide 18 - Tekstslide

Het woordenboek
Gebruik het woordenboek altijd in de volgende gevallen:​


  • Bij gap fill vragen. Je moet alle woorden waar je uit kunt kiezen vertalen!​
  • Als je een woord in een mogelijk antwoord niet kent, bijvoorbeeld bij antwoord C weet je niet wat dismissive betekent.​
  • Als je een woord in de tekst niet kent, waardoor je de vraag niet kunt beantwoorden. 





Slide 19 - Tekstslide

Handige websites

  • Scholieren.com
  • Laks.nl
  • Examenblad.nl 

Slide 20 - Tekstslide

Leesstrategieën
Wat gaan we doen?

Slide 21 - Tekstslide

Programma
  • Opbouw van het examen
  •  Voordat je gaat lezen
  • Soorten vragen

Slide 22 - Tekstslide

Opbouw van het examen
  • Niveaus: makkelijk, gemiddeld, moeilijk
  • Korte teksten / lange teksten 

Slide 23 - Tekstslide

Waar kijk je naar voordat je de tekst gaat lezen?

Slide 24 - Open vraag

Voordat je gaat lezen, kijk naar...
  • Titel
  • Subtitel(s)
  • Plaatje(s) 
  • Bron

Slide 25 - Tekstslide

Slide 26 - Tekstslide

Voorkennis activeren
  • Wat voor soort tekst is dit?
  • Wat weet ik al van dit onderwerp?
  • Wat zegt de bron over het niveau van deze tekst? 

Slide 27 - Tekstslide

FAQ: eerst de vraag/antwoorden of eerst de tekst lezen?

Slide 28 - Open vraag

Wat lees je eerst?
Meerdere opties:
  • Eerst de vraag lezen, dan de tekst. Eigen antwoord formuleren en DAN PAS de antwoordmogelijkheden
  • Eerst de vraag lezen, dan de antwoordmogelijkheden en dan de tekst
  • Eerst de tekst lezen en dan de vraag/antwoorden

Slide 29 - Tekstslide

Welke soorten vragen zijn er?

Slide 30 - Woordweb

Soorten vragen
  • Open vragen (die beantwoord je altijd in het Nederlands)​
  • Meerkeuzevragen (A t/m D of A t/m F)​
  • Meerkeuze invulvragen (gapfill)​
  • Beweringsvragen (waar/niet waar)​
  • Citeeropdrachten​
  • In welke alinea-vragen​
  • Na/voor welke alinea heeft dit stuk tekst oorspronkelijk gestaan?






Slide 31 - Tekstslide

Tekst 1: meerkeuzevragen
  • Probeer eerst zelf het antwoord te bedenken voor je naar de antwoorden kijkt.​
  • Gebruik de ‘wegstreep methode’​
  • Kies daarna het antwoord dat het meest op jouw antwoord lijkt.​
  • Lees als je tijd hebt aan het eind de vragen en de antwoorden die je gekozen hebt een keer door. Dit moet eigenlijk een redelijke weergave van de tekst zijn.



Slide 32 - Tekstslide

Tekst 1: meerkeuzevragen
  • Het goede antwoord is meestal een stukje uit de tekst in andere woorden (de makers gebruiken een synoniemenwoordenboek).​

  • Als maar een deel van het antwoord goed is, is het fout (= de afleider)​

  • 2 antwoorden vallen vaak al af omdat het ‘onzinantwoorden’ zijn.




Slide 33 - Tekstslide

Tekst 1: meerkeuzevragen
  • Ook als je meteen weet dat antwoord A goed is moet je de andere antwoorden lezen. Je weet maar nooit…​
  • De antwoorden staan in alfabetische volgorde dus het kan gebeuren dat je 6 keer achter elkaar A krijgt, puur toeval.​
  • Schakel je eigen mening over het onderwerp uit.


Slide 34 - Tekstslide

Tekst 2: decision time
Beweringsvragen/invulvragen

Slide 35 - Tekstslide

Tekst 2: beweringsvragen
  • Zijn de onderstaande beweringen wel of niet in overeenstemming met de inhoud van alinea’s 6 t/m 8?​

  • Deze vragen kosten veel tijd, want je moet een paar keer hetzelfde stuk tekst lezen om er zeker van te zijn of het er wel of niet in staat.​
  • 6 vragen goed = 3 pt, 5 = 2, 4 = 1. Oftewel: als je de helft goed hebt, krijg je toch 0 punten ☹​




Slide 36 - Tekstslide

Tekst 2: beweringsvragen
  • Lees altijd goed: wat moet je invullen? Wel / niet, juist / onjuist, waar / niet waar. Houd je altijd aan wat er gevraagd wordt 

  • De beweringen staan op volgorde van waar ze in de tekst zouden moeten staan

Slide 37 - Tekstslide

Tekst 2: invulvragen
  • Which of the following fits the gap?​
  • Lees de hele tekst een keer door zodat je globaal weet waar hij over gaat.​
  • Zoek de mogelijke antwoorden altijd op in je woordenboek. Er zit namelijk nuanceverschil in.​
  • Lees een paar regels voor het gat en een paar erna. Weet je het nog niet? Lees dan de alinea voor het gat en de alinea erna.​







Slide 38 - Tekstslide

Tekst 2: invulvragen
  • Probeer eerst zelf een Nederlands woord te bedenken dat in het gat past.​

  • Vergelijk daarna je antwoord met de gegeven Engelse antwoorden en kies het woord dat er het meest op lijkt.

  • Controleer of de andere woorden écht fout zijn.​

  • Als je het juiste antwoord niet kunt vinden neem je de afstreepmethode. Je streept de antwoorden weg die echt niet kunnen. ​






Slide 39 - Tekstslide

Tekst 2: invulvragen
De keuze antwoorden zijn vaak signaalwoorden als nevertheless, actually, as a result, similarly, besides, however, moreover, therefore, et cetera.​


Lees daarna de hele tekst nog een keer door. Soms ga je de tekst pas begrijpen als je verderop in de tekst komt. Misschien verander je hierdoor van gedachten over je eerste antwoorden.​


Slide 40 - Tekstslide

Tekst 3: citeervragen
  • Refereren naar een hele zin, woord of woordgroep, bijvoorbeeld: “Citeer de woorden / de woordgroep in alinea 3 t/m 5 waaruit blijkt dat …”​
  • Woorden/woordgroep = nooit een hele zin opschrijven!!! (krijg je 0 punten)​
  • Bij citeren alleen de eerste 2 woorden opschrijven: NOOIT een hele zin! ​
  • Instructies zijn altijd heel duidelijk, bijvoorbeeld “Citeer de eerste twee woorden van de zin uit alinea 2 waarin dit wordt gezegd” Dus: lees goed!​




Slide 41 - Tekstslide

Open vragen
  • Die beantwoord je altijd in het Nederlands​
  • Wees ‘to-the-point’ (maximaal 2 zinnen)​
  • Past het niet op de regels? Dan is je antwoord hoogstwaarschijnlijk fout, want te lang​
  • Lees de vraag en het antwoord nog eens door om te controleren of je écht wel antwoord op de vraag hebt gegeven.​
  • Beperk je antwoord tot datgene wat wordt gevraagd. Als er één reden gevraagd wordt en je geeft er meer, telt alleen de eerste reden. ​
  • Houd je aan de opdracht : eigenwijs zijn is leuk, maar niet tijdens examens.​





Slide 42 - Tekstslide

Tekst 6, 7
Maak de lange teksten uit dit examen en gebruik de tips die we net besproken hebben.


timer
42:00

Slide 43 - Tekstslide