Chapter 1 - week 4

Today's Lesson Wednesday
  • Reminder: Irregular verbs + Grammar 4
  • Test Yourself
  • Live worksheets > Google Classroom
  • SlimStampen
1 / 15
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 15 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Today's Lesson Wednesday
  • Reminder: Irregular verbs + Grammar 4
  • Test Yourself
  • Live worksheets > Google Classroom
  • SlimStampen

Slide 1 - Tekstslide

Never have I ever .....

Grammar 3 - present perfect 

Slide 2 - Tekstslide

Als je iets nog nooit heb gedaan of je hebt iets altijd al willen doen 
ervaringen
is in het verleden begonnen en nog niet afgelopen
dus present perfect

Slide 3 - Tekstslide

Hoe?
                       Present perfect


        have / has + voltooid deelwoord

Slide 4 - Tekstslide

Wat is dan het voltooid deelwoord?
er zijn 2 verschillende         regelmatige werkwoorden 
                                                           
                                                  onregelmatige werkwoorden
1
2

Slide 5 - Tekstslide

           
             regelmatige werkwoorden       
1
werkwoord + -ed
play - played
walk - walked
work - worked
want - wanted

Slide 6 - Tekstslide

           
             onregelmatige werkwoorden

2
Het derde woord uit de rijtjes 
To do - did - done
to fly - flew - flown
to fight - fought - fought

Slide 7 - Tekstslide

He ......................... ( play)


A
have played
B
has played

Slide 8 - Quizvraag

I ........................(work) very hard.
A
has worked
B
have worked

Slide 9 - Quizvraag

Present perfect:
Martha..... her homework. (finish)

Slide 10 - Open vraag

Fill in the correct form of the present perfect:
I ..... (to live) in London for six year.
A
have live
B
has live
C
have lived
D
has lived

Slide 11 - Quizvraag

Fill in the correct form of the present perfect:
It ... (to rain) a lot.
A
have rain
B
has rain
C
have rained
D
has rained

Slide 12 - Quizvraag

Grammar 4 - Modals

Slide 13 - Tekstslide

should, must, have to
can = kunnen
> geeft aan of iets mogelijk is + vaardigheden 
> Kan je gebruiken om te vragen om toestemming of toestemming te geven.
Ex. He can run really fast.

to be able to = kunnen/in staat zijn om
> geeft aan of iets mogelijk is
to be: am, are, is
ex. They aren't able to solve the problem

could = zou kunnen/ verleden tijd van can
> nettere manier om toestemming te vragen.
Ex. Could you hand me the first aid kit please, Sarah?
can, to be able to, could

Slide 14 - Tekstslide

should, must, have to
should = zou moeten
> advies, het is niet verplicht.
> doen van een suggestie
> wanneer je wil aangeven dat dit het juiste is om te doen
Ex. You should really go to the doctor with an injury like that.

must = moeten
> als de spreker (jij) denkt dat het moet
> als de spreker (jij) het zeker aanraadt.
Ex. I must not forget to buy shampoo.

have to = moeten
> er is geen keuze. Je moet het doen van iemand anders
Ex. The docter said that Jamie has to have his cast redone after three weeks.


should, must, have to

Slide 15 - Tekstslide