2.2 Ga je sparen of beleggen?

1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 4

In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

2.1 hoeft niet
Maar wel: berekenen van een reservering:
(Benodigd bedrag - reeds gespaard bedrag):aantal maanden

Slide 2 - Tekstslide

Een auto kost over 3 jaar € 2000. Je hebt al € 740 gespaard. Hoeveel moet je per maand reserveren om het eindbedrag te halen?
A
€ 20
B
€ 30
C
€ 35
D
€ 45,50

Slide 3 - Quizvraag

Hoe bereken je €20 per week om in maanden?
A
€20 x 4 = €
B
€20 x 52 : 12 = €
C
€20 x 31 = €
D
€20 x 30 = €

Slide 4 - Quizvraag

Bereken de (afgeronde) consumentenprijsindex (CPI)


A
110,1
B
92,9
C
102,0
D
127,9

Slide 5 - Quizvraag

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Tekstslide

Op je spaardeposito staat 5500 euro. Je krijgt hierop 1,2% rente. Hoeveel krijg je over een periode van 4 jaar.

Slide 10 - Open vraag

Slide 11 - Tekstslide

Henk zet zijn spaargeld (€5.525) op een spaarrekening. Hij heeft een looptijd van 5 jaar afgesproken. De rente is 1.2%. Wat is zijn eindsaldo?

Slide 12 - Open vraag

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Tekstslide

Op de site van de Rabobank lees je dat je momenteel 1,5% rente op je spaarrekening krijgt. Dit is de...
A
Nominale rente
B
Reële rente
C
Inflatie

Slide 15 - Quizvraag

Het spaarmotief is hier
A
voorzorg
B
rente
C
doel
D
alle antwoorden zijn juist

Slide 16 - Quizvraag

Sam wilt op vakantie, wat voor spaarmotief hoort hierbij?
A
Voorzorg
B
Doel
C
Rente

Slide 17 - Quizvraag

Welk spaarmotief gebruik je als je spaart voor een televisie?
A
sparen voor de rente
B
sparen uit voorzorg
C
sparen voor een doel
D
sparen voor een ander

Slide 18 - Quizvraag

Je spaart omdat je er geld mee wil verdienen. Welk spaarmotief past bij de omschrijving?
A
Sparen voor een doel
B
Sparen voor rente
C
Sparen uit voorzorg

Slide 19 - Quizvraag

Wat is de reële rente?
A
De hoeveelheid goederen die je met je inkomen kunt kopen
B
Rentepercentage dat de bank geeft of vraagt voor sparen of lenen.
C
Daling van de koopkracht van het geld, bijvoorbeeld de euro
D
De ontvangen rente die is gecorrigeerd door de inflatiecorrectie.

Slide 20 - Quizvraag

Rente = 10%, Inflatie = 5%
Wat is de reële rente
A
4,8%
B
5,0%
C
5,2%

Slide 21 - Quizvraag

Nominale rente: 1%
Inflatie: 12%
Reële rente?
Reële rente: 2%
Inflatie: 3%
Nominale rente?
Nominale rente: 3%
Reële rente: 2%
Inflatie?
Nominale rente: 2%
Reële rente: 3%
Inflatie?
– 1%
5%
– 11%
1%

Slide 22 - Sleepvraag

Nominale rente = 3,5%, Inflatie = 2%
Wat is de reële rente

Slide 23 - Open vraag