S.O. Paragraaf 4.3 en 4.4.

Let op:


Door... 
Op de bron te klikken wordt deze vergroot!
1 / 30
volgende
Slide 1: Tekstslide
GeschiedenisMiddelbare schoolmavoLeerjaar 1

In deze les zitten 30 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Let op:


Door... 
Op de bron te klikken wordt deze vergroot!

Slide 1 - Tekstslide

Paragraaf 4.3: De machtige kerk!

Slide 2 - Tekstslide

Deze toets gaat over het tijdvak 'Steden & Staten'.

Van wanneer tot wanneer duurt dit tijdvak?
A
Van 500 tot 1500
B
Van 1000 tot 1500
C
Van 500 tot 1000
D
Van 1500 tot 1600

Slide 3 - Quizvraag

Sleep de begrippen aan de rechterkant naar de juist omschrijving aan de linkerkant! 
Hulp aan zwakkeren. 
Persoon die kwaad aanricht met toverij en hulp van de duivel.


Wat mensen belangrijk vinden.

Wat mensen normaal vinden.


waarde


liefdadigheid
norm
heks

Slide 4 - Sleepvraag

Lees de bron.

Bij welke zin past de bron het beste?
A
Er ontstond meer antisemitisme.
B
Gelovigen konden ook hulp vragen van heiligen.
C
Mensen waren erg bezig met het hiernamaals.
D
Wie verdacht werd van ketterse ideeën, werd gearresteerd.

Slide 5 - Quizvraag

De ...1... wilde met een groot ...2... de moslims verslaan. Soldaten, ...3... en gewone mensen konden deelnemen aan de ...4... . Het was een lange ...5...  en niet zonder gevaar. Maar je hele ...6... hoefde je geen ...7... meer te betalen. Je kreeg w..8... en e..9... en kwam zeker in de ...10... als je ...11... ging.
Vul de juiste woorden in op de gaten.
belasting
dood
edelen
eten
hemel
kruistocht
leger
leven
paus
reis
wapens

Slide 6 - Sleepvraag

De kerk was erg machtig in de tijd van steden en staten.

Geef hier een verklaring voor.

Slide 7 - Open vraag


Lees de vier zinnen.

Kies de twee juiste zinnen.
A
A en D
B
B en D
C
B en C
D
A en C

Slide 8 - Quizvraag

Bekijk de bron:

Een afbeelding van het vagevuur uit een middeleeuws gebedenboek. Hoe keken de mensen in de middeleeuwen aan tegen het leven na de dood?
A
Mensen die iets afschuwelijks gedaan hadden, zoals een moord, kwamen na hun dood in het vagevuur terecht.
B
De meeste gelovigen gingen na hun dood meteen naar de hel en hoefden dus niet eerst naar het vagevuur.
C
De meeste gelovigen gingen na hun dood meteen naar de hemel en hoefden dus niet eerst naar het vagevuur.
D
Geen van de genoemde zinnen is juist

Slide 9 - Quizvraag

Bekijk de bron.
Welke heilige stad zie je in de bron?

(typefouten worden niet meegerekend)

Slide 10 - Open vraag

Over welk feit gaat de afbeelding?
A
De kruisvaarders veroveren Jeruzalem op de moslims.
B
De kruisvaarders worden door de Arabieren verdreven uit Jeruzalem.
C
De paus roept christenen op tot een kruistocht om Jeruzalem te heroveren.
D
Turkse moslims veroveren grote delen van het Oost-Romeinse rijk.

Slide 11 - Quizvraag

Welk geloof hadden alle mensen in de middeleeuwen in West-Europa?
A
Protestant (Christendom)
B
Islam
C
Jodendom
D
Katholiek (christendom)

Slide 12 - Quizvraag

Vier uitspraken: Welke zijn juist en onjuist?

1 De middeleeuwse mensen waren gelovig en erg bezig met het leven na de dood.
2 Volgens de kerk zou bijna iedereen na zijn dood voorgoed in de hel terecht komen.
3 Kerken waren kleine, sombere gebouwen, waaraan weinig geld werd besteed.
4 Joden en ketters werden door de kerk gewantrouwd en vaak wreed vervolgd.
A
1= juist, 2= onjuist, 3= onjuist, 4- juist
B
1= onjuist, 2= onjuist, 3= onjuist, 4- juist
C
1= juist, 2= juist, 3= onjuist, 4- juist
D
1= juist, 2= onjuist, 3= juist, 4- juist

Slide 13 - Quizvraag

Wat heeft Europa dankzij de kruistochten leren kennen?
A
Nieuwe producten, zoals suiker, katoen en papier
B
Ontstaan van fabrieken het rekenen met Romeinse cijfers
C
Ontstaan van steden het rekenen met Romeinse cijfer
D
Nieuwe producten, zoals suiker, katoen en marmer.

Slide 14 - Quizvraag

Gebruik de bron.
Stel, je wilt meer weten over antisemitisme in de tijd van steden en staten. Is de bron dan een betrouwbare bron?
Kies het juiste antwoord.

A
Ja, want de bron gaat over joden die rond 1300 leefden.
B
Ja, want de bron gaat over regels tegen de joden.
C
Nee, want de bron gaat niet over een pogrom.
D
Nee, want het begrip antisemitisme komt niet in de bron voor.

Slide 15 - Quizvraag

Vergelijk Sint-Nicolaas van de bron met Sinterklaas van het Nederlandse sinterklaasfeest.

Noteer een verschil.

Slide 16 - Open vraag

Einde


Paragraaf 4.3: De machtige kerk!

Slide 17 - Tekstslide

Paragraaf 4.4: De macht van vorsten

Slide 18 - Tekstslide

Sleep de begrippen aan de rechterkant naar de juist omschrijving aan de linkerkant.
 Burgers
Huishouding en bedienden van een vorst
 Je mening mogen geven als een besluit wordt genomen
Volks
vertegenwoordiging


 Parlement
Inspraak
Hofhouding
Derde stand

Slide 19 - Sleepvraag

Waarom werd de adellijke heer van de steden vaak gedwongen om stadsrechten te geven?
A
Het waren vooral de steden die voor zijn inkomsten (belasting) moesten zorgen.
B
Het waren vooral de steden die voor zijn bescherming (leger) moesten zorgen.
C
Het waren vooral de steden die hem steunden in zijn machtsstrijd tegen de koning.
D
Het waren vooral de steden die mensen leverden die konden lezen en schrijven. Die had adellijke heer nodig voor het opstellen van wetten en regels.

Slide 20 - Quizvraag

Wat is geen kenmerk van staatsvorming en centralisatie?
A
Centraal bestuur vanuit hoofdstad
B
Meer macht voor de vorst
C
Meer macht voor de vorst
D
Meer macht voor de burgers

Slide 21 - Quizvraag

Lees onderstaande vier uitspraken:

1. De derde stand heette in Frankrijk het parlement.
2. De drie standen waren adel, monniken en burgers.
3. Het parlement was de vergadering van de drie standen in Engeland.
4. Tegenwoordig betekent het begrip parlement volksvertegenwoordiging.

Welke twee uitspraken zijn juist?



A
3 en 4
B
1 en 3
C
1 en 4
D
2 en 3

Slide 22 - Quizvraag

In het tijdvak 'Steden en Staten' heette de burgerij ook wel...
A
De eerste stand
B
De tweede stand
C
De derde stand
D
De vierde stand

Slide 23 - Quizvraag

In de Staten - Generaal ...
A
Overlegde Filips de Goede met vertegenwoordigers van de gewesten over belastingen.
B
Regelde Filips de Goede de rechtspraak voor alle Nederlanden.
C
Benoemde Filips de Goede hoge geestelijken tot bisschop.
D
Gaf Filips de Goede stadsrechten aan handelsplaatsen.

Slide 24 - Quizvraag

Welke uitspraak over de derde stand is juist?
A
De derde stand bestaat eerst uit burgers, daarna ook boeren
B
De derde stand bestaat eerst uit boeren, daarna ook burgers
C
De derde stand bestaat voor het meest uit burgers
D
De derde stand heeft het minste leden van alle standen

Slide 25 - Quizvraag

Lees onderstaande drie zinnen. Kies steeds het juiste woord:

In het tijdvak 'Steden & Staten':

1. kreeg de Duitse vorst zijn leenmannen meer / minder onder controle.
2. kreeg de Franse vorst zijn leenmannen meer / minder onder controle.
3. kreeg de Engelse vorst zijn leenmannen meer / minder onder controle.
4. kreeg de Bourgondische hertog meer / minder gewesten onder zijn heerschappij.
A
1. minder, 2. meer, 3. meer, 4. meer
B
1. meer, 2. meer, 3. meer, 4. meer
C
1. minder, 2. minder, 3. meer, 4. meer
D
1. minder, 2. meer, 3. minder, 4. minder

Slide 26 - Quizvraag

Bestudeer de bron.


Welk antwoord past het beste bij de bron?

A
de opkomst van handel en het ontstaan van steden
B
de opkomst van de stedelijke burgerij en de toenemende zelfstandigheid van steden
C
het begin van staatsvorming en centralisatie
D
de strijd tussen kerk en staat

Slide 27 - Quizvraag

Lees de bron.

Bij welke zin is sprake van een verandering?


A
De Franse benaming états leeft tot op de dag van vandaag voort in de namen van de Nederlandse staatsinstellingen.
B
Elk gewest kreeg destijds zijn eigen Staten.
C
Vooral als hij om financiële middelen verlegen was, riep hij vertegenwoordigers van zijn onderdanen samen.
D
In geen van de genoemde zinnen is sprake van een verandering.

Slide 28 - Quizvraag

Deze opdracht gaat erover dat het proces van staatsvorming ook wel eens mislukte.

Welk rijk werd in de middeleeuwen geen centraal geleide staat, maar bleef nog eeuwenlang sterk verdeeld?
A
Het Bourgondische Rijk
B
Het Duitse Rijk
C
Het Franse Rijk
D
Het Habsburgse Rijk

Slide 29 - Quizvraag

Einde

Paragraaf 4.4: De macht van vorsten

Slide 30 - Tekstslide