Werkwoordspelling totaal

• Nederlands
• Middelbare school
• vmbo, mavo
• Leerjaar 1,2

De PV is altijd een werkwoord

1. juist
2. onjuist

 
De pv ziet er in de tegenwoordige tijd zo uit: 

enkelvoud ik-vorm            ik loop, durf ik? zwem jij?

enkelvoud ik-vorm+ t        jij loopt, zij rijdt, hij blaast                                                                                                  

meervoud

hele werkwoord                  wij lopen, jullie durven

Hij vind/ vint/ vindt dat leuk!

!

Hoe pak je het aan?

Hoor je dan een t aan het eind?

Hij loopt

Vervang het ww in je hoofd door 'loop' 

1

2

3

Als je geen T hoorde is 'vind' ook zonder T, als je wel een T hoorde, is het met T. Dus hij vindt

Hoe schrijf je het ww in de ik-persoon? (de stam)

Cas ............morgen 15.

1. word
2. wort
3. wordt
4. worden

Ik .......... een taart voor zijn verjaardag

1. maak
2. maakt
3. maakdt
4. maken

Persoonsvorm in de verleden tijd

EV

mv

ik -vorm + te / de

ik -vorm + ten / den

lachen - lach              

                                 de h staat in 't ex-kofschip

lach+ te - hij lachte/ wij lachten

                            

Staat de laatste letter van de stam in

't ex-kofschip dan moet je -te of -ten gebruiken

Let op !

Het is nu belangrijk om eerst naar de stam  te kijken

1. hele werkwoord verhuizen -en  = stam : verhuizen
2. laatste letter van de stam in 't ex-kofschip?: nee
3. dus de(n)
4. ik-vorm van werkwoord + uitgang : verhuiSde(n)

Je kunt alleen een werkwoordsvorm op -dt tegenkomen in de tegenwoordige tijd!

1. Waar!
2. Niet waar!

Het ex-kofschip-regeltje heb je NOOIT nodig voor de tegenwoordige tijd!

1. Waar!
2. Niet waar!

Hij (fietsen) ...... altijd als een gek!

1. fietset
2. fietsdt
3. fietst
4. fietsd

(redden) ...... jij het wel alleen?

1. Red
2. Ret
3. Redt
4. Retteketet

Hij (fietsen) ...... afgelopen vrijdag alleen naar huis.

1. fietstte
2. fietsde
3. fietste
4. fietsten

Mijn broer (kleden) ..... zich nu aan.

1. kleed
2. kleedt
3. kleette
4. kleedde

Mijn broer (kleden) ..... zich gisteren raar aan.

1. kleed
2. kleedt
3. kleette
4. kleedde

Toen hij het winnende doelpunt maakte, ........ het publiek

1. juigde
2. juichde
3. juigte
4. juichte

Toen de afspraak uitliep, ...... Flip de laatste trein

1. miste
2. mistte
3. misde
4. misdte

Hij (antwoorden) ..... altijd heel snel.

1. antwoordt
2. antwoord
3. antwoort
4. antwoortte

Hij (antwoorden) ..... gisteren niet snel.

1. antwoorde
2. antwoordde
3. antwoordte
4. antwoortte