Woordvolgorde en werkwoorden

Woordvolgorde en werkwoorden
1 / 15
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2ISK

In deze les zitten 15 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Woordvolgorde en werkwoorden

Slide 1 - Tekstslide

Planning

SAMEN OEFENEN MET WERKWOORDEN
WAT IS WOORDVOLGORDE?

Slide 2 - Tekstslide

Lesdoel
Aan het eind van de les kun je laten zien wat de juiste woordvolgorde is

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Link

Waar bestaat een zin uit?
1. onderwerp (ik, jij, hij of zij, U, wij, jullie, zij)
2. werkwoord (lopen, slapen, spelen, leren, betalen...)
3. de rest van de zin

Slide 5 - Tekstslide

Onderwerp
Wie of Wat?
Het onderwerp staat vooraan in de zin

Mohammed, Piet, de hond, de leraar, de mensen, de politie, etc.

Mohammed speelt altijd gitaar.

Slide 6 - Tekstslide

Werkwoord
Het werkwoord is het actiewoord in de zin. Het geeft aan wat er gebeurt of wat de persoon of het ding doet.

Slide 7 - Tekstslide

Rest van de zin
Waar, hoe, wanneer of met wie gebeurt het? 

Bijvoorbeeld:
Mohammed voetbalt zaterdags bij Blauw-zwart.

Slide 8 - Tekstslide

De woordvolgorde in een zin
1. Persoon
2. Werkwoord
3. Extra informatie
Hij
fietst
naar school.

Slide 9 - Tekstslide

De woordvolgorde 
1. Persoon Vraagwoord
2. Werkwoord
3.
Waar
4. Extra informatie
ik 
woon
in Maastricht
in het centrum 

Slide 10 - Tekstslide

De woordvolgorde in een normale zin
Normale woordvolgorde:
1. Het subject
2. Het werkwoord/ de persoonsvorm (direct verb)
3. De tijd
4. ander zinsdeel
5. De plaats 
Let op: 
tijd komt 
vóór plaats!
Osama
liep
toen
snel
naar huis. 

Slide 11 - Tekstslide

Wie doet wat wanneer en waar?

Denk aan hoofdletters!

Slide 12 - Tekstslide

Groepsopdracht
Zet de zinnen in de juiste volgorde. 

Slide 13 - Tekstslide

Groepsopdracht
Maak 5 zinnen met: wie/wat + werkwoord + wanneer/waar/met wie?

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Link