7.1 tijd is geld

Hoofdstuk 7 Paragraaf 1
Ruilen over de tijd
1 / 18
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

In deze les zitten 18 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 3 videos.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Hoofdstuk 7 Paragraaf 1
Ruilen over de tijd

Slide 1 - Tekstslide

Leerdoelen
  • Je kunt beredeneren hoe consumenten ruilen in de tijd en welke rol de (nominale en reele) rente daarbij speelt
  • Je kunt rekenen met indexcijfers
  • Je kunt conclusies trekken met behulp van de indexcijfers

Slide 2 - Tekstslide

Theorie

menselijk kapitaal = jullie eigen kennis


Onderwijs kan gezien worden als een investering in mensen. Mensen worden hierdoor ‘meer waard’, d.w.z. nuttiger voor de maatschappij. Daarom kunnen uitgaven voor het onderwijs ook gezien worden als een investering in `menselijk kapitaal`.

Slide 3 - Tekstslide

Sparen en lenen
Sparen is het uitstellen van consumptie. Je ruilt huidige consumptie in voor consumptie in de toekomst. Je stelt een besteding uit. Sparen levert rente op.
Lenen is het naar voren halen van een besteding. Je koopt een product waarvoor je nu eigenlijk geen geld hebt. In de toekomst betaal je hiervoor aflossing + rente.
De rente bepaalt mede of iemand gaat sparen of lenen.

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Video

Rente
  • Rente een ander woord daarvoor is interest.
  • Nominale rente = de procentuele verandering van de hoeveelheid euro's. Wanneer de rente op de spaarrekening 2%, dan krijg je 2% meer geld. De nominale rente is dan dus 2%
  • Reële rente = nominale rente gecorrigeerd voor de inflatie. Het geeft de verandering van de koopkracht van je spaargeld.

Slide 6 - Tekstslide

Reële rente
Als je voor je € 100 spaartegoed € 5 rente krijgt, dan is je nominale rente 5%.

Maar als de prijs van een product dat je wilt kopen met meer dan die 5% stijgt, kun je toch minder kopen, ondanks dat je nominaal meer geld hebt.

De reële (= ‘echte’) rente is dan negatief.
Vergelijk: Engels = real

Deze moet je altijd uitrekenen met indexcijfers.

Slide 7 - Tekstslide

Je krijgt op je spaarrekening 3% rente. De inflatie is 2,1%
A
De nominale rente is 3%
B
De nominale rente is 2,1%
C
De nominale rente is 0,9%
D
De nominale rente is -0,9%

Slide 8 - Quizvraag

Meneer Schroe ontvangt 0,1 % spaarrente. De inflatie bedraagt 2%.
Wat is juist?
A
De nominale rente bedraagt 0,1%; de reële rente is 1,9%.
B
De nominale rente bedraagt 1,9%; de reële rente is 0,1%.
C
De nominale rente bedraagt 0,1%; de reële rente is -1,9%.
D
De nominale rente bedraagt -1,9%; de reële rente is 0,1%.

Slide 9 - Quizvraag

Indexcijfer formule
Indexcijfer = getal verslagjaar : getal basisjaar x 100

Voorbeeld:
Loon basisjaar: 2000 euro
Loon nieuwjaar: 2500 euro
Indexcijfer = 2500/2000 x 100 = 125

Slide 10 - Tekstslide

VUISTREGEL
INDEXCIJFER VAN HET BASISJAAR IS ALTIJD 100

Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Video

Indexcijfer berekenen
VOORBEELD:
De prijs van een t-shirt was in 2014 € 12,50 (basisjaar).
 In 2015 € 14,75 en in 2016 €16,80 Bereken het indexcijfer van 2015 en 2016.

  • basisjaar 2010 € 12,50  nieuw getal 2015 € 14,75
  • € 14,75 : € 12,50 x 100 = 118 (indexcijfer)

Slide 13 - Tekstslide

De prijs van een boek was in 2016 € 15,00 (basisjaar) en in 2017 € 15,30. Bereken het indexcijfer van 2017.
Wat is het indexcijfer?
A
101
B
102
C
103
D
104

Slide 14 - Quizvraag


Wat is het indexcijfer van 2013?
A
94
B
95
C
96
D
97

Slide 15 - Quizvraag

Wat is het indexcijfer van de exportwaarde in 2015? (2011 = 100)
A
95.8
B
101.4
C
104.4
D
98.5

Slide 16 - Quizvraag

Slide 17 - Video

Maken
hoofdstuk 7 paragraaf 1 opdracht 1 t/m 15

Slide 18 - Tekstslide