Werkwoorden LOWAN thema 1 t/m 5

• NT2
• Middelbare school
• vmbo t
• Leerjaar 1

Startklaar 

       

       Pak je Chromebook/ laptop voor je

       Start je Chromebook/ laptop op

       Log in op www.lessonup.app 

       Stop je telefoon in je zakkie in je tas.

      

Lesdoelen

Aan het einde van de les:

• weet ik hoe ik de pv van regelmatige en onregelmatige werkwoorden schrijf in de tegenwoordige tijd.
• kan ik in een zin de juiste pv van een regelmatig of onregelmatig werkwoord in de tegenwoordige tijd schrijven.

Huiswerk voor dinsdag 27 september 

Les 27

Lowan thema 5

kleding

thema 5

Zijn we er allemaal?

Stop je je telefoon in je tas?

Heb je je spullen klaarliggen?

Heb je je huiswerk gemaakt?

De afspraken

Werkwoorden

Hoe maak je een werkwoord?

ik: hele werkwoord -en (dit is de ik-vorm)

Staat het werkwoord achter jij: ik-vorm +t

Staat het werkwoord voor jij: ik-vorm

hij/zij: ik-vorm +t

wij: hele werkwoord

jullie: hele werkwoord

zij (meervoud): hele werkwoord

Voorbeeld

luisteren (het hele werkwoord)

ik luisteren

hij/zij/jij luistert

wij/jullie/zij (meervoud) luisteren

Woorden met een lange klank

lopen (het hele werkwoord)

ik-vorm krijg je door -en weg te halen. Lange klank is extra klinker:

ik loopen

hij/zij/jij loopt

wij/jullie/zij (meervoud) lopen

Werkwoorden met twee medeklinkers

tellen (het hele werkwoord)

ik-vorm krijg je door -en weg te halen. Als er twee medeklinkers zijn, haal je eentje weg:

ik tellen

hij/zij/jij telt

wij/jullie/zij (meervoud) tellen

Werkwoorden met een v en een z

geven	verhuizen
ik geef	ik verhuis
jij geeft- geef jij?	jij verhuist- verhuis jij?
hij/zij geeft	hij/zij verhuist
wij geven	wij verhuizen
jullie geven	jullie verhuizen
zij geven	zij verhuizen

Onregelmatige werkwoorden moet je onthouden

hebben	zijn
ik heb	ik ben
jij hebt - heb jij?	jij bent - ben jij?
hij/zij heeft	hij/zij is
wij hebben	wij zijn
jullie hebben	jullie zijn
zij hebben	zij zijn

Mijn moeder _____ (tellen) de appels.

1. tel
2. telt
3. tellen

Ik _____ (tellen) het geld.

1. tell
2. telt
3. tel
4. tellen

De kinderen _____ (hebben) een fiets.

1. heb
2. hebt
3. heeft
4. hebben

De meester _____ (hebben) een nieuwe trui.

1. heb
2. hebt
3. heeft
4. hebben

_____ (hebben) je een hondje?

1. heb
2. hebt
3. heeft
4. hebben

Wat _____ (maken) je?

1. mak
2. makt
3. maak
4. maken

De leerling _____ (maken) een toets.

1. mak
2. makt
3. maak
4. maakt

Hoe laat ____ (zijn) het?

Ik ____ (snijden) brood met een mes.

De juf ____ (zetten) haar fles op tafel.

Ik ____ (koken) pasta met kip.

De boer ____ (schenken) melk in een glas.

Ik ___ (leggen) mijn boek op tafel.

Lowan thema 5

Lowan thema 5

Lowan thema 5

Lowan thema 5

Lowan thema 5

Heb je een vraag over de werkwoorden?

Ik begrijp hoe ik een werkwoord moet maken.

Ja

Nee

Lowan thema 5

kleding

thema 5