Break-Even

Hoe bereken je de totale opbrengst?
A
omzet x afzet
B
inkoopprijs x afzet
C
verkoopprijs x afzet
D
omzet x verkoopprijs
1 / 15
volgende
Slide 1: Quizvraag
EconomieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

In deze les zitten 15 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Hoe bereken je de totale opbrengst?
A
omzet x afzet
B
inkoopprijs x afzet
C
verkoopprijs x afzet
D
omzet x verkoopprijs

Slide 1 - Quizvraag

Hoe bereken je de brutowinst van een bedrijf?
A
Omzet - Kosten
B
Omzet - Inkoopwaarde van de omzet
C
Omzet - Bedrijfskosten

Slide 2 - Quizvraag

Slide 3 - Tekstslide

Welke voorbeelden van kosten horen niet tot de bedrijfskosten van een restaurant?
A
Energiekosten
B
Personeelskosten
C
Huurkosten
D
Inkoop ingrediënten

Slide 4 - Quizvraag

Rekenmachine in de aanslag!
Inkoopwaarde van de goederen: EUR 6.000
Bedrijfskosten: EUR 1.500
Afzet: 500 stuks
Verkoopprijs: EUR 20
Bereken de brutowinst
A
EUR 10.000
B
EUR 8.500
C
EUR 4.000
D
EUR 2.500

Slide 5 - Quizvraag

Inkoopwaarde van de goederen: EUR 6.000
Bedrijfskosten: EUR 1.500
Afzet: 500 stuks
Verkoopprijs: EUR 20
Bereken de brutowinst
Omzet = afzet x prijs = 
500 x € 20 = € 10.000
       Inkoopwaarde goederen = € 6.000 

       Brutowinst € 4.000  C

Slide 6 - Tekstslide

Pak je rekenmachine en kladpapier!
Een kledingzaak verkoopt 100 broeken tegen een prijs van EUR 80. De inkoopwaarde is 40% van de verkoopprijs. Wat is juist?
A
De omzet is EUR4.800
B
De brutowinst per broek is EUR 32
C
De inkoopwaarde is EUR 48 per broek
D
De brutowinst is EUR 4.800

Slide 7 - Quizvraag

Een kledingzaak verkoopt 100 broeken tegen een prijs van EUR 80. De inkoopwaarde is 40% van de verkoopprijs. 
De omzet : afzet x prijs = 100 x € 80 = € 8.000: A is niet goed
De brutowinst is 60% van de inkoopprijs = 0,6 x € 80 = € 48: B is niet goed.
       De inkoopwaarde is 40% x € 80 = € 32 ≠ € 48: C is niet goed
       De brutowinst is € 8.000 – (100 x € 32) = € 4.800: D is goed

Slide 8 - Tekstslide

inkoopwaarde = EUR 8.000
Verkoopprijs = EUR 50; afzet = 400 stuks
Nettowinst = EUR 9.500
Hoeveel bedragen de bedrijfskosten?
A
EUR 2.500
B
EUR 10.500
C
EUR 12.000
D
EUR 20.000

Slide 9 - Quizvraag

Omzet: 400 x € 50 = € 20.000
       Inkoopwaarde van de goederen € 8.000 –
       Brutowinst € 12.000
       Bedrijfskosten …………… -
       Nettowinst € 9.500
 Brutowinst – Nettowinst = Bedrijfskosten
 € 12.000 - € 9.500 = € 2.500  antwoord A

Slide 10 - Tekstslide

Een ondernemer maakt onderscheid tussen variabele en constante kosten. Variabele kosten zijn ......... van de afzet.
A
Afhankelijk
B
Onafhankelijk

Slide 11 - Quizvraag

Constante kosten zijn onafhankelijk van de afzet. Als de afzet verandert (binnen capaciteitsgrenzen), veranderen de totale constante kosten .........
A
ook
B
niet

Slide 12 - Quizvraag

Constante kosten worden ook wel ......... kosten genoemd.
A
vaste
B
flexibele
C
verzend
D
huur

Slide 13 - Quizvraag

De afzet is het aantal goederen of diensten dat geproduceerd of verkocht wordt. De afzet wordt vaak afgekort met de q van quality.
A
juist
B
onjuist

Slide 14 - Quizvraag

Slide 15 - Tekstslide