Zo’n 2,5 miljoen jaar lang voedden mensen zich door planten te verzamelen en te jagen op dieren die zonder hun tussenkomst leefden en zich voortplantten. Homo erectus, Homo ergaster en neanderthalers plukten wilde vijgen en joegen op wilde schapen, zonder te beslissen waar die vijgenbomen moesten groeien, in welk weitje een kudde schapen moest grazen of welke bok welke geit moest insemineren. Homo sapiens verspreidde zich van Oost-Afrika naar het Midden-Oosten, van daaruit naar Euopa en Azië, en uiteindelijk naar Australië en Amerika, maar op al die plekken leefden sapiens eveneens van het verzamelen van wilde planten en de jacht op wilde dieren. Waarom zou je iets anders gaan doen, met een leefwijze die meer dan genoeg voedsel oplevert en de basis vormt van een rijke wereld aan sociale structuren, religieuze geloofsopvattingen en politieke dynamiek?
Dit alles veranderde zo’n tienduizend jaar geleden, toen sapiens bijna al hun tijd en energie begonnen te besteden aan het manipuleren van de levensloop van een paar dier- en plantensoorten. Van de vroege ochtend tot de late avond plantten mensen zaden, begoten ze planten, rukten ze onkruid uit de grond en brachten ze schapen naar de beste weidegronden. Dit werk zou meer fruit, graan en vlees opleveren, dachten ze. Het was een revolutionaire verandering van de leefwijze van de mens: de agrarische revolutie.