In deze les zitten 25 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Onderdelen in deze les
Voorzetsels
Slide 1 - Tekstslide
Doel
Aan het eind van de les weet wat je een voorzetsel is en kun je deze benoemen in een zin.
Slide 2 - Tekstslide
Wat is een voorzetsel?
Slide 3 - Woordweb
Filmpje NN
Slide 4 - Tekstslide
Voorzetsels
Voorzetsels staan meestal voor een lidwoord of een voornaamwoord met een zelfstandig naamwoord. (achter die kast, naast mij, onder de boeken). Ze kunnen ook achter een zelfstandig naamwoord staan, meestal geeft het dan een richting aan. (Ik viel de sloot in, hij liep de weg op. )
Let op! Delen van scheidbare werkwoorden zijn geen vz.
Bv. opbellen. Hij belt mij op. op = geen vz
Slide 5 - Tekstslide
Eigenschappen vz
Ze geven een plaats, tijd of reden aan.
Trucje:
... de kast (achter, op, voor)
... het feest (tijdens, na, gedurende)
Slide 6 - Tekstslide
Wat is geen voorzetsel?
A
Tijdens
B
eerste
C
achter
D
langs
Slide 7 - Quizvraag
Wat is GEEN voorzetsel?
A
Links
B
Uit
C
Op
D
Boven
Slide 8 - Quizvraag
We kijken samen naar voetbal op de televisie
Sleep het vinkje naar het voorzetsel
Slide 9 - Sleepvraag
Zet het juiste voorzetsel in de zin.
Is jouw voetbaltrainer ook zo trots ... zijn team?
op
achter
met
bij
tegen
aan
Slide 10 - Sleepvraag
Zet het juiste voorzetsel in de zin.
Ben jij bang ... spinnen?
op
achter
voor
bij
tegen
aan
Slide 11 - Sleepvraag
Wat is het voorzetsel in deze zin: Ik ga bij mijn vriend voetballen.
Slide 12 - Open vraag
Welk woord in de zin is het voorzetsel : Mijn fiets staat tegen de schutting.
Slide 13 - Open vraag
Welk woord in de zin is het voorzetsel : Let op, het zijn er 2! Na schooltijd fiets ik langs de bakker.
Slide 14 - Open vraag
VUL VOORZETSEL IN Mijn vader fietst ..... het donker.
Slide 15 - Open vraag
Vul een voorzetsel in: We zijn ..... Brussel gereden.
Slide 16 - Open vraag
De ondernemende peuter kroop … de tafel - welk voorzetsel kun je hier neerzetten?
Slide 17 - Open vraag
Vul aan met een voorzetsel: Wij zorgen ... de taart.
Slide 18 - Open vraag
Vul aan met een voorzetsel: Zij twijfelen ... zijn eerlijkheid.
Slide 19 - Open vraag
Vul aan met een vast voorzetsel: We hebben een hekel ... huiswerk.
Slide 20 - Open vraag
Vul aan met een vast voorzetsel Zij geven aanleiding ... ruzie.
Slide 21 - Open vraag
Haal alle voorzetsels uit de volgende zin:
De kleine kinderen van mijn collega zijn bezig met een prachtige tekening.
Slide 22 - Open vraag
Haal alle voorzetsels uit de volgende zin: Mijn vader zit te vissen, want hij mag niet naar zijn werk.
Slide 23 - Open vraag
Maak een zin met 2 voorzetsels.
Slide 24 - Open vraag
Doel
Aan het eind van de les weet wat je een voorzetsel is en kun je deze benoemen in een zin.