O-uur les 8 - Gewicht

O-uur Meten en Meetkunde - Gewicht
1 / 43
volgende
Slide 1: Tekstslide
RekenenMiddelbare schoolvmbo, mavoLeerjaar 1,2

In deze les zitten 43 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 75 min

Onderdelen in deze les

O-uur Meten en Meetkunde - Gewicht

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat gaan we doen in deze les?
- Wat zijn gewichten

- Hoe kan je wegen

- Hoe zwaar schat je dat iets weegt. 

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat is gewicht?
Als je wilt zeggen hoe zwaar iets is, heb je het over gewicht. Als je het gewicht van 2 voorwerpen vergelijkt, gebruik je de woorden zwaarder en lichter




Wist jij dat gewicht en massa (natuurkunde) dezelfde eenheden gebruiken maar ze niet hetzelfde zijn?

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Zelf vergelijken

Je gaat het gewicht van 2 voorwerpen vergelijken.

Stap 1. Zoek een voorwerp, bijvoorbeeld een boek, etui of een schrift.
Stap 2. Zoek nog een voorwerp. 
Stap 3. Vergelijk het gewicht van de voorwerpen door ze op te tillen.

Je krijgt hiervoor 3 minuten
timer
3:00

Slide 4 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Welke voorwerpen heb jij vergeleken
en welke was de zwaarder?

Slide 5 - Woordweb

Deze slide heeft geen instructies

Wat is zwaarder?
A
1 kilo appels
B
1 liter melk (1,032 kilo)
C
even zwaar

Slide 6 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is lichter?
A
Citroen
B
Pak suiker
C
Allebei even zwaar

Slide 7 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is zwaarder?
A
Komkommer
B
Pak melk

Slide 8 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is lichter?
A
Zak snoepjes 225 gram
B
Zak Doritos 225 gram
C
Even zwaar

Slide 9 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is zwaarder?
A
1 kg veren
B
1 kg baksteen
C
even zwaar

Slide 10 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Zet de cups in de volgorde van gewicht, van licht naar zwaar. 

Slide 11 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Gewicht
Als je wilt zeggen hoe zwaar iets is, kun je de woorden gram en kilogram gebruiken. Een kilogram wordt vaak een kilo genoemd. Een kilogram is meer dan een gram.

Je kunt het woord gram afkorten als g. 
Je kunt het woord kilogram afkorten als kg. 

Slide 12 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Koppel de gewichten aan de goede benaming
500 gram
1 Kilo
100 gram

Slide 13 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Hoeveel weegt het ongeveer?  
Sleep het gewicht naar het juiste plaatje.
1 gram
480 gram
1200 gram
750 gram

Slide 14 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wegen 1/4
Als je wilt weten hoe zwaar je bent, kun je jezelf wegen op een personenweegschaal. Op een personenweegschaal staat het gewicht in kilogram. 

Soms staat de wijzer bij een streepje waar geen getal bij staat. Je moet dan bedenken welk gewicht bij het streepje hoort. 

Wat is het gewicht van Anne?


Slide 15 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Schrijf het gewicht op in kilo's

Slide 16 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Schrijf het gewicht op in kilo's

Slide 17 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Schrijf het gewicht op in kilo's

Slide 18 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Schrijf het gewicht op in kilo's

Slide 19 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Schrijf het gewicht op in kilo's

Slide 20 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Wegen 2/4
Als je weet hoeveel gram of kilogram je van iets nodig hebt, kun je het afwegen op een keukenweegschaal. 

Julia weegt 400 gram rijst af. 

Slide 21 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wegen 3/4
Soms staat het gewicht dat je nodig hebt niet op de weegschaal. Je moet dan bedenken hoe groot elke stap is en bij welk streepje de wijzer moet staan.
 

Slide 22 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Sleep de foto naar de juiste weegschaal

Slide 23 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Schrijf het gewicht op in grammen

Slide 24 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Schrijf het gewicht op in grammen

Slide 25 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Schrijf het gewicht op in grammen

Slide 26 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Wegen 4/4
Als je iets afweegt, moet je tijdens het wegen bedenken of je al genoeg hebt. Soms moet je iets erbij doen of eraf halen.

Niek heeft 200 gram meel nodig.
Moet hij meel erbij doen of eraf halen?

Slide 27 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Truus heeft 150 gram rozijnen nodig.

Moet Truus rozijnen erbij doen of eraf halen?

A
Erbij doen
B
Eraf halen

Slide 28 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Guusje heeft 340 gram chocolade nodig.

Moet Guusje chocolade erbij doe of eraf halen?
A
Erbij doen
B
Eraf halen

Slide 29 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Bregje heeft 850 gram pasta nodig.

Moet Bregje pasta erbij doen of eraf halen?
A
Erbij doen
B
Eraf halen

Slide 30 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Ruben heeft 650 gram bonen nodig.

Moet Ruben bonen erbij doen of eraf halen?
A
Erbij doen
B
Eraf halen

Slide 31 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Van gram naar kilo's
Als iets meer dan 1.000 gram weegt, kun je het gewicht schrijven in kilogram en gram.


Slide 32 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Gewichten omzetten

Slide 33 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Sleep het antwoord naar de juiste plaats
1000
1000
200
200
1
1

Slide 34 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Sleep het antwoord naar de juiste plaats
4000
4000
600
600
4
4

Slide 35 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Rekenen met gewichten
Soms moet je tijdens het afwegen ook rekenen.


Slide 36 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Jayden maakt een cake met 0,2 kg boter en 0,4 kg bakmix.
Hij weegt de ingrediënten samen af op de weegschaal.
Hoeveel wegen de boter en de bakmix samen?

Schrijf je berekening erbij

Slide 37 - Open vraag

0,2 kg = 200 gram
0,4 kg = 400 gram
Samen is het:
200 gram + 400 gram = 600 gram = 0,6 kg

Anne weegt 62,8 kg.
Ze gaat met haar hond op de weegschaal staan.
Ze wegen samen 65,2 kg.
Hoeveel gram weegt haar hond?
Schrijf je berekening erbij

Slide 38 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Er staan twee weegschalen op tafel. Eén weegschaal is echter nauwkeuriger. Pim weegt 3,355 gram zetmeel af. Joost weegt op de andere weegschaal 3,2 gram zetmeel af. ​​
Hoeveel gram zetmeel hebben ze samen?​
Schrijf je berekening op.

Slide 39 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Luca weegt 35 kg. Eefje weegt 27 kg. Hoeveel kg wegen ze samen?

Schrijf je berekening op.

Slide 40 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Bas weegt 83,6 kg. Hij gaat samen met zijn zoon op de weegschaal staan. Ze wegen samen 104,6 kg. Hoeveel gram weegt zijn zoon?
Schrijf je berekening op.

Slide 41 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

4 broodjes wegen samen 2,4 kilo
Hoeveel kg weegt 1 broodje?

Schrijf je berekening op.

Slide 42 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Terugblik
1.) Schrijf in eigen woorden wat gewichten zijn. 
2.) Geef een voorbeeld per gewicht.
3.) Geef per voorbeeld aan hoe je dit gewicht kan wegen.

De uitkomsten worden klassikaal besproken.

Slide 43 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies