In deze les zitten 27 slides, met interactieve quizzen.
Lesduur is: 30 min
Onderdelen in deze les
Wat is een voorbeeld van een fatsoensregel?
A
Stoppen voor het zebrapad
B
Dieren niet mishandelen
C
Op tijd komen
D
Niet dronken in het verkeer
Slide 1 - Quizvraag
Welk van de volgende zaken is een waarde?
A
Niet discrimineren
B
Gelijkwaardigheid
C
Niet te laat komen
D
Opstaan voor ouderen in de bus
Slide 2 - Quizvraag
Wat is een belang?
A
Dat wat jij belangrijk vindt
B
De invloed die je uitoefent
C
Iets dat altijd botst
D
Het voordeel dat je ergens van hebt
Slide 3 - Quizvraag
Wat zijn niet te laat komen, niet discrimineren en opstaan voor ouderen dan wel?
A
Norm
B
Waarde
Slide 4 - Quizvraag
Wat is geen machtsmiddel?
A
Functie
B
Kennis
C
Geld
D
In je eentje zijn
Slide 5 - Quizvraag
Wat is een ander woord voor de maatschappij:
A
Belangengroep
B
Sociale omgeving
C
Overheid
D
Samenleving
Slide 6 - Quizvraag
Welke stelling is juist? 1. Bij maatschappijleer bereid je je voor op deelname aan de samenleving. 2. Maatschappijleer sluit goed aan bij opleidingen in de zorg en bij de politie.
A
Alleen stelling 1 is juist
B
Alleen stelling 2 is juist
C
Beide stellingen zijn juist
D
Beide stellingen zijn onjuist
Slide 7 - Quizvraag
Bij welk van de onderstaande voorbeelden gaat het om een wetsregel?
A
In de bus sta je op voor een zwangere vrouw
B
Bij het concert sluit je achteraan in de rij
C
Je bedankt de leraar na de les
D
Je gaat naar school
Slide 8 - Quizvraag
Welke stelling is juist? 1. Jouw sociale omgeving wordt gevormd door mensen die je kent en waarmee je dingen samen doet.
2.Maatschappij is een ander woord voor sociale omgeving.
A
Alleen stelling 1 is juist
B
Alleen stelling 2 is juist
C
Beide stellingen zijn juist
D
Beide stellingen zijn onjuist
Slide 9 - Quizvraag
Wat is een voorbeeld van een wetsregel?
A
Na toiletbezoek je handen wassen
B
Geen afval op straat gooien
C
Op de buitendeuren moeten goede sloten zitten
D
In restaurants geef je een fooi
Slide 10 - Quizvraag
Een voorbeeld van een groep uit je je sociale omgeving is:
A
Je ouders
B
De politie van je stad
C
Je teamgenoten bij de voetbalclub
D
Je broer en zus
Slide 11 - Quizvraag
Wat is een goede omschrijving van ‘sociale omgeving’?
A
Mensen die je regelmatig ziet en met wie je dingen samen doet.
B
Mensen die je weinig ziet en met wie je soms dingen samen doet.
C
De mensen in de samenleving die het meest op jou lijken.
D
Iedereen in je contactenlijst op je telefoon.
Slide 12 - Quizvraag
Welke uitspraak over gedragsregels is juist?
A
Alle gedragsregels worden bepaald door politici.
B
Gedragsregels pas je vaak automatisch toe.
C
Gedragsregels zijn altijd voor iedereen hetzelfde.
D
Als je een gedragsregel overtreedt, ben je ook altijd voor de wet strafbaar.
Slide 13 - Quizvraag
Bij welk van de onderstaande voorbeelden gaat het heel duidelijk om een gedragsregel?
A
Je gaat naar school.
B
Automobilisten gaan opzij als er een ambulance aankomt.
C
Iemand die van rechts komt, geef je voorrang.
D
In de bus sta je op voor een zwangere vrouw.
Slide 14 - Quizvraag
Normen zijn:
A
dingen die mensen belangrijk vinden in het leven.
B
straffen die de overheid oplegt.
C
regels hoe jij en anderen zich moeten gedragen.
D
gevolgen van belangentegenstellingen.
Slide 15 - Quizvraag
Waarden zijn:
A
oplossingen die in het belang zijn van veel mensen.
B
principes die mensen belangrijk vinden in het leven.
C
de belangen die mensen bij een kwestie hebben.
D
alle ongeschreven regels bij elkaar.
Slide 16 - Quizvraag
Hieronder staan verschillende waarden. De waarde ……….. past het beste bij uitgaan. Welk woord is weggelaten?
A
betrouwbaarheid.
B
gezondheid
C
eerlijkheid
D
ontspanning
Slide 17 - Quizvraag
Mensen die een relatie hebben, moeten elkaar trouw zijn. Deze uitspraak is een voorbeeld van een:
A
waarde
B
norm
C
wetsregel
D
belang
Slide 18 - Quizvraag
Welke norm hoort het meest bij de waarde fatsoen?
A
Je mag niet stelen.
B
Je moet in het donker je fietslicht aandoen.
C
Je laat iemand uitspreken
D
Je mag niet spieken bij een proefwerk.
Slide 19 - Quizvraag
Bewoners houden acties om hun buurt autovrij te houden. Hiermee komen zij op voor hun:
A
normen.
B
waarden
C
belangen
D
machtsmiddelen
Slide 20 - Quizvraag
Wie hebben het meeste belang bij nieuwe snelwegen in de Randstad?
A
Alle Nederlanders
B
Alle Nederlanders met een auto
C
De NS.
D
De overheid.
Slide 21 - Quizvraag
In een uitgaansgebied zijn ’s nachts veel vechtpartijtjes. Er is dan sprake van een belangentegenstelling tussen:
A
de café-eigenaren onderling.
B
de politie en de burgemeester.
C
de buurtbewoners en de politie.
D
de politie en de daders.
Slide 22 - Quizvraag
Een docent stuurt je de klas uit. Is dit een voorbeeld van macht?
A
Ja, want een leraar hoort bij de overheid.
B
Ja, want hij beïnvloedt je gedrag.
C
Nee, want alleen de overheid heeft macht.
D
Nee, want macht is gebaseerd op geweld.
Slide 23 - Quizvraag
De mobiele eenheid maakt gebruik van het machtsmiddel ………. als zij optreedt tegen een groep vechtende voetbalsupporters. Welk woord is weggelaten?
A
geld.
B
aanzien
C
kennis
D
geweld
Slide 24 - Quizvraag
Een leraar maakt gebruik van het machtsmiddel ……….. als hij aan leerlingen strafwerk geeft. Welk woord is weggelaten?
A
Functie.
B
status
C
kennis
D
overtuigingskracht
Slide 25 - Quizvraag
Al het personeel van een bedrijf staakt voor een hoger loon. Van welk machtsmiddel maken zij gebruik?
A
Functie
B
Aanzien
C
Geweld
D
Aantal
Slide 26 - Quizvraag
Bij ……………. horen burgemeesters, maar ook politie en andere ambtenaren. Welk woord of welke woorden kun je hier invullen?