Levensloop hfd 5 deel 3

De consumentenprijsindex
bij paragraaf 5.3
1 / 11
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

In deze les zitten 11 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 40 min

Onderdelen in deze les

De consumentenprijsindex
bij paragraaf 5.3

Slide 1 - Tekstslide

De reële waarde van het vermogen verandert door:




Door inflatie (prijsstijging) daalt de reële waarde van het vermogen.
Door deflatie (prijsdaling) stijgt de reële waarde van het vermogen.

Slide 2 - Tekstslide

De reële waarde berekenen

Reëel indexcijfer = (nominaal indexcijfer / prijsindexcijfer) x 100

Voorbeeld het nominaal vermogen stijgt met 3%. De prijzen stijgen met 1%. Het reëel vermogen verandert met:
RIC = NIC/PIC x 100 --> (103/101) x 100 = 101,98 --> 1,98% stijging.

Slide 3 - Tekstslide

De reële waarde van het vermogen stijgt als de nominale waarde sneller            dan de prijzen.
De reële waarde van het vermogen daalt als de nominale waarde sneller            dan de prijzen.
De reële waarde van het vermogen stijgt als de nominale waarde langzamer            dan de prijzen.
De reële waarde van het vermogen daalt als de nominale waarde langzamer          dan de prijzen.
Stijgt
Daalt

Slide 4 - Sleepvraag

RIC = NIC/PIC x 100
Het rendement van een nominaal vermogen in een jaar is 2,6%. De inflatie is 3,2%.
Bereken de verandering van de reële waarde.
A
RIC = 103,2 - 102,6 = 100,6, dus een stijging met 0,6%.
B
RIC = 103,2/102,6 x 100 = 100,58, dus een stijging met 0,58%
C
RIC = 102,6/103,2 x 100 = 99,42, dus een daling met 0,58%
D
RIC = 102,6 x 0,968 = 99,32, dus een daling met 0,68%.

Slide 5 - Quizvraag

Hoe wordt inflatie berekend?
Inflatie betekent een stijging van het algemeen prijsniveau.

Om deze stijging te bepalen, berekent het CBS een gewogen gemiddelde van de prijsveranderingen van alle artikelgroepen in een land in een jaar.

Hoe vaak een artikelgroep meetelt, hangt af van hoeveel procent  van het besteedbaar inkomen een gemiddeld gezin aan deze artikelgroep uitgeeft.

Slide 6 - Tekstslide

Bas heeft vier cijfers voor economie gehaald: een 7,0 (valentie 2), een 5,2 (valentie 1), een 6,3 (valentie 3) en een 6,8 (valentie 4). Bereken zijn eindcijfer.
A
(7,0 + 5,2 + 6,3 + 6,8)/ 4 = 6,3
B
(7,0x2 + 5,2x1 + 6,3x3 + 6,8x4)/ 10 = 6,5

Slide 7 - Quizvraag

Bas heeft drie cijfers voor economie gehaald: een 7,0 (valentie 2), een 5,2 (valentie 1), een 6,3 (valentie 3). De laatste toets heeft valentie 4. Wat moet Bas halen als hij een 7,0 als eindcijfer wil staan?.
A
7,0 x 4 = 28. 28 -7-5,2-6,3= 9,5
B
7,0x10 = 70. 70 - 2x7,0 + 5,2x1 + 6,3x3 = 31,9. 31,9/4 = 8,0 (afgerond)

Slide 8 - Quizvraag

CPI: een gewogen gemiddelde
  1. vermenigvuldig de prijsindex van elke artikelgroep met zijn wegingsfactor,
  2. tel de uitkomsten bij elkaar op,
  3. deel door het totaal van de wegingsfactoren.

       formule op bladzijde 73 onderdaan

Slide 9 - Tekstslide

artikelgroep
wegingsfactor
prijsindex
prijsindex x wegingsfactor
voeding
15
105
wonen
25
103
kleding
5
96
ontspanning
10
101
diversen
45
100
totaal
100
1575
2575
480
1010
4500
106,4
101,4

Slide 10 - Sleepvraag

Antwoord CPI berekening
(15x105 + 25x103 + 5x96 + 10x101 + 45x100) / 100 = 101,4.

De prijzen zijn 1,4% gestegen t.o.v. het basisjaar.

Betekent dit dat de inflatie 1,4% was? Het antwoord is waarschijnlijk nee. De inflatie bereken je t.o.v. een jaar eerder, dus het antwoord is alleen ja als het basisjaar vorig jaar was.

Slide 11 - Tekstslide