Gramática: Unidad 3 Bijzinnen van tijd

Bijzinnen van tijd
1.  Futuro
2.. Bijzinnen met cuando + indicativo / subjuntivo
4. Cuándo vs cuando

1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide
SpaansMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Bijzinnen van tijd
1.  Futuro
2.. Bijzinnen met cuando + indicativo / subjuntivo
4. Cuándo vs cuando

Slide 1 - Tekstslide

1. Futuro - toekomstige tijd
hele werkwoord (-ar / -er / -ir) + uitgang
comer       +  é
                         ás
                         á
                         emos 
                         éis
                         án

Slide 2 - Tekstslide

1. Futuro: enkele uitzonderingen
hacer
poder
poner
querer
saber
salir
tener
haré
podré
pondré
querré
sabré
saldré
tendré
harás
podrás
pondrás
querrás
sabrás
saldrás
tendrás
hará
podrá
pondrá
querrá
sabrá
saldrá
tendrá
haremos
podremos
pondremos
querremos
sabremos
saldremos
tendremos
haréis
podréis
pondréis
querréis
sabréis
saldréis
tendréis
harán
podrán
pondrán
querrán
sabrán
saldrán
tendrán

Slide 3 - Tekstslide

3. Bijzinnen cuando + indicativo / subjuntivo
= gewoonte

Slide 4 - Tekstslide

Bijzinnen met cuando
Voorbeeld 1: cuando + indicativo + pasado
Cuando estuve en España la semana pasada, visité a mi amiga.
(Toen ik vorige week in Spanje was, bezocht ik mijn vriendin.)

Voorbeeld 2: cuando + indicativo + presente
Cuando estoy en Barcelona la semana que viene, visito a mi tía.
(Als ik volgende week in Barcelona ben, bezoek ik mijn tante.)
Let op: optie 2 gebruik je wanneer er zekerheid is in de nabije toekomst!
(het ticket is geboekt en je tante weet dat je langskomt)

Slide 5 - Tekstslide

Bijzinnen met cuando
Voorbeeld 3: cuando + subjuntivo + futuro
Cuando vaya a España el verano que viene, visitaré a mi amiga.
(Als ik aankomende zomer naar Spanje ga, zal ik mijn vriendin bezoeken.)

Let op: voorbeeld 3 gebruik je wanneer het plan in de toekomst ligt maar nog niet (heel) zeker is - vergelijk voorbeeld 2.
In voorbeeld 3 heb je nog geen reis geboekt, het kan ook zo maar zijn dat je niet gaat.

Slide 6 - Tekstslide

4. cuándo vs cuando
¿Cuándo...? = vraagwoord (Wanneer ...?) + presente / futuro
Voorbeeld: ¿Cuándo verás a tu amiga? / ¿Cuándo ves a tu amiga?

cuando =  voegwoord 
Betekenis: 
1. toen (indicativo - pasado) 
2. wanneer of als (indicativo - presente / subjuntivo - futuro)

Slide 7 - Tekstslide

Is deze situatie verleden, gewoonte of toekomst.

Cuando cocino_____________(poder), pero normalmente no tengo tiempo
A
verleden
B
gewoonte
C
toekomst

Slide 8 - Quizvraag

Completa con la conjugación correcta:

1. Cuando cocino_____________ (poder), pero normalmente no tengo tiempo.

Slide 9 - Open vraag

Is deze situatie verleden, gewoonte of toekomst.

Antes iba a la playa siempre que_____________ (poder), pero ahora ya no voy nunca.
A
verleden
B
gewoonte
C
toekomst

Slide 10 - Quizvraag

Completa con la conjugación correcta:

2. Antes iba a la playa siempre que_____________ (poder), pero ahora ya no voy nunca.

Slide 11 - Open vraag

Is deze situatie verleden, gewoonte of toekomst.

Cuando _____________(tomar) té, tengo que ir al baño inmediatamente.
A
verleden
B
gewoonte
C
toekomst

Slide 12 - Quizvraag

Completa con la conjugación correcta:

3. Cuando _____________(tomar) té, tengo que ir al baño inmediatamente.

Slide 13 - Open vraag

Is deze situatie verleden, gewoonte of toekomst.

Vi a Marta mientras _____________(tomar), unas tapas con Lourdes y Javier.
A
verleden
B
gewoonte
C
toekomst

Slide 14 - Quizvraag

Completa con la conjugación correcta:

4. Vi a Marta mientras _____________(tomar), unas tapas con Lourdes y Javier.

Slide 15 - Open vraag

Is deze situatie verleden, gewoonte of toekomst.

Voy a ir a verlos en cuanto_____________(tomar), una decisión definitiva, no te preocupes
A
verleden
B
gewoonte
C
toekomst

Slide 16 - Quizvraag

Completa con la conjugación correcta:

5. Voy a ir a verlos en cuanto_____________(tomar), una decisión definitiva, no te preocupes

Slide 17 - Open vraag

Is deze situatie verleden, gewoonte of toekomst.

Clara y yo nos conocimos cuando ____________ (hacer) un curso de chino
A
verleden
B
gewoonte
C
toekomst

Slide 18 - Quizvraag

Completa con la conjugación correcta:

6. Clara y yo nos conocimos cuando ____________ (hacer) un curso de chino

Slide 19 - Open vraag

Is deze situatie verleden, gewoonte of toekomst.

Lo siento, pero tendrás que esperar hasta que Pablo y Ana ____________ (hacer) la comida.
A
verleden
B
gewoonte
C
toekomst

Slide 20 - Quizvraag

Completa con la conjugación correcta:

7. Lo siento, pero tendrás que esperar hasta que Pablo y Ana ____________ (hacer) la comida.

Slide 21 - Open vraag

Is deze situatie verleden, gewoonte of toekomst.

Me duelen muchísimo las piernas cuando____________ (hacer) mucho deporte.
A
verleden
B
gewoonte
C
toekomst

Slide 22 - Quizvraag

Completa con la conjugación correcta:

8. Me duelen muchísimo las piernas cuando____________ (hacer) mucho deporte.

Slide 23 - Open vraag