Thema 8 dag 4 Intake

• NT2
• ISK

Thema 8 dag 4

Het is winter.

De kinderen lopen in de sneeuw.

Het vriest, de kinderen schaatsen op het ijs.

Het meisje glijdt op de slee.

Het sneeuwt veel.

Dit is de ijzel. 

Ijzel is glad.

Dit is het ijsje.

Dit is het ijs.

Dit is de ijzel.

Dit is geen ijzel, dit is hagel. De hagel is groot!

Seizoenen

Seizoenen

januari	februari	maart	april
mei	juni	juli	augustus
september	oktober	november	december

De bomen hebben bloemen in de lente.

De lente is van 21 maart tot 20 juni.

januari	februari	maart	april
mei	juni	juli	augustus
september	oktober	november	december

De zon schijnt in de zomer.

De zomer is van 21 juni tot 20 september.

januari	februari	maart	april
mei	juni	juli	augustus
september	oktober	november	december

Het waait veel in de herfst.

De herfst is van 21 september tot 20 december.

januari	februari	maart	april
mei	juni	juli	augustus
september	oktober	november	december

Het vriest in de winter.

De winter is van 21 december tot 20 maart.

januari	februari	maart	april
mei	juni	juli	augustus
september	oktober	november	december

Enkelvoud - Meervoud

de hond -      de honden

de kat -          de katten

de eend -      de eenden

het paard -   de paarden

de rat -           de ratten

de muis -       de muizen

het schaap - de schapen

de winter -    de winters

Ontelbare woorden - géén meervoud

Kan je niet tellen

de sneeuw

het ijs

de hagel

de ijzel

het licht

het donker

Werkwoorden

regenen - Het regent veel in de herfst. 

waaien - Het waait veel in de herfst.

vriezen - Het vriest in de winter.

stormen - Het stormt veel in de herfst.

schijnen - De zon schijnt in de zomer.

stijgen - De temperatuur stijgt in de zomer.

dooien - Het ijs dooit en dan is er water.

dalen - De temperatuur daalt in de winter.

Onpersoonlijke zinnen

regenen - Het regent veel in de herfst. 

waaien - Het waait veel in de herfst.

vriezen - Het vriest in de winter.

stormen - Het stormt veel in de herfst.

(vergelijk Engels: It's raining, Frans: il pleut)

Persoonlijke zinnen.

schijnen - De zon schijnt in de zomer.

stijgen - De temperatuur stijgt in de zomer.

dooien - Het ijs dooit en dan is er water.

dalen - De temperatuur daalt in de winter.

de winter

de lente

de zomer

de herfst

telbaar of ontelbaar?