Taalstad 'gesprek met een reiziger'

1 / 27
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

In deze les zitten 27 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Hoe zeg je in het Frans dat je de oudste bent in je gezin
A
je suis vieux
B
je suis l'aîné(e)
C
Je suis le plus agé
D
je suis le vieux

Slide 2 - Quizvraag

Hoe zeg je dat je iets 5 jaar geleden deed
A
C'est 5 ans
B
5 ans passé
C
Il y a 5 ans
D
depuis 5 ans

Slide 3 - Quizvraag

Hoe zeg je dat je voetbalt
A
je fais le foot
B
je fais au foot
C
je fais du foot
D
je fais en foot

Slide 4 - Quizvraag

Hoe zeg je in het Frans dat je in een supermarkt werkt
A
je travaille au supermarché
B
je travaille à la supermarché
C
je travaille sur le supermarché
D
je travaille dans le supermarché

Slide 5 - Quizvraag

Hoe zeg je dat je half Spaans bent
A
je suis demi Espagnol
B
je suis Espagnol pour une demie partie
C
je suis Espagnol du coté de ma mère
D
je suis moitié Espagnol

Slide 6 - Quizvraag

Slide 7 - Video

Wat probeerde deze mevrouw jullie duidelijk te maken?

Slide 8 - Tekstslide

Laura vertelt iets over Parijs.
Wat precies?

Slide 9 - Tekstslide

On va pratiquer
Zie boekje blz 7 (wat moet ik kunnen om een gesprek met een reiziger te voeren). In deze LessonUp vind je alle punten die genoemd zijn. Oefen ze in tweetallen. De 1 vraagt en de ander antwoordt. Wissel ook af (doe bijvoorbeeld om en om).

Slide 10 - Tekstslide

Tu rencontres un voyageur (een reiziger) à la gare.
Qu'est-ce que tu dis?

Slide 11 - Tekstslide

Demande au voyageur ce qu'il trouve de sa vie en Belgique.
(hoe is het om in België te wonen?)

Slide 12 - Tekstslide

Demande au voyageur d'où il vient.
(waar hij/zij vandaan komt)

Slide 13 - Tekstslide

Demande au voyageur où il va.
(waar hij/zij naar toe gaat)

Slide 14 - Tekstslide

Vous comprenez l'horaire des trains?
un train en provenance de = een trein afkomstig uit (een bepaalde stad)
un train à destination de = een trein met de bestemming....(+stad)

Slide 15 - Tekstslide

Slide 16 - Tekstslide

Demande au voyageur s'il/elle pourra parler de ses vacances.
(of hij/zij over zijn/haar vakantie kan vertellen)

Slide 17 - Tekstslide

Demande au voyageur comment il voyage en vacances, avec qui il voyage et ce qu'il fait pendant les vacances.
(hoe hij reist als hij op vakantie gaat, met wie en wat hij op vakantie doet)

Slide 18 - Tekstslide

Demande au voyageur de quel pays il vient.

Slide 19 - Tekstslide

Demande au voyageur de quelle manière il est allé à la gare aujourd'hui.

Op welke manier hij naar het station is gekomen (transportmiddel)

Slide 20 - Tekstslide

Demande qu voyageur de quelle ville il vient.

Slide 21 - Tekstslide

Demande au voyageur comment il habite là-bas.
(hoe hij daar woont: huis, flat, boot)

Slide 22 - Tekstslide

Demande au voyageur combien de temps il met pour aller à l'école et de quelle manière il va à l'ecole


(hoe lang hij erover doet om naar school te gaan en op welke manier hij naar school gaat -transport-)

Slide 23 - Tekstslide

Demande au voyageur ce qu'il a déjà vu de Namur
(wat hij al van Namen heeft gezien)

Slide 24 - Tekstslide

Demande au voyaguer ce qu'il va encore faire à Namur.
(wat hij nog in Namen gaat doen)

Slide 25 - Tekstslide

Demande au voyageur ce qu'il trouve de Namur.
(wat hij van Namen vindt)

Slide 26 - Tekstslide

Dernière question:

Vous aimez bien être en Belgique?

Slide 27 - Tekstslide