De wolven kwamen uit de richting van Oostburg. Daar hadden ze gedronken uit de kapotgeschoten put op de markt en nu hadden ze honger. De wolven waren lichtbruin, maar als het zonlicht op hun modderige vacht viel leken ze eerder grijs. In de leeggeroofde huizen van Oostburg was geen mens meer te bekennen, geen hap eten te vinden, dus verlieten de wolven het oude stadje en draafden ze naar het verloren land.
Daar waar vroeger mensen hadden gelopen, langs de strandjes en op de schorren, spoelden nu de lijken aan, meestal van Spaanse soldaten, soms van Nederlandse matrozen, en een enkele keer ook van een burger die uit Sluis had proberen te ontsnappen en was verdronken. Het maakte de wolven niet uit. Al wekenlang vulden ze hun magen met stinkend, gezwollen mensenvlees.
Nooit eerder had dit gebied er zo wanhopig verlaten uitgezien, een verzameling doodse en kale eilandjes, die bij elke vloed onder water liepen. Alleen de ruïnes van de oude dorpskerken staken dan nog boven de golven uit. Als de eb inzette en de zee zich terugtrok, bleven de dode lichamen achter, rottend in het slijk van de kreken en de slikken.