TH1 Spelling

Spellingstoets 
In deze les ga je in vogelvlucht door de lesstof heen (omdat ik thuis zit met Corona).
1 / 35
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 1

In deze les zitten 35 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Spellingstoets 
In deze les ga je in vogelvlucht door de lesstof heen (omdat ik thuis zit met Corona).

Slide 1 - Tekstslide

Leerstof voor de toets:
  • Zodat jullie het even op een rij hebben (dit staat ook in de planner)

  • Taalverzorging H1: hoofdletters en leestekens
  •  Taalverzorging H3: meervoud op -en en -s
  • Taalverzorging H5: bijvoeglijk naamwoord
  • Taalverzorging H2: laatste letter een -t/d
  • Taalverzorging H3: persoonsvorm tegenwoordige tijd
  • Taalverzorging H4: voltooid deelwoord
  • Taalverzorging H5: OVT zwakke werkwoorden

Slide 2 - Tekstslide

Disclaimer
Jullie weten ongetwijfeld alles al (gaan we vanuit) maar check toch even of je niets hebt overgeslagen. 

Slide 3 - Tekstslide

Hoofdletters en leestekens
Je gebruikt hoofdletters en leestekens om een tekst beter leesbaar te maken.

Zo gebruik je hoofdletters
  • aan het begin van een zin: Onze tante is vandaag jarig.
  • bij namen: Malou Wiersma, het Edith Steincollege, Overijssel, het Raadhuisplein, de Maas, de Hema.
  • bij woorden die van namen zijn afgeleid: Duits, Amsterdamse, Noord-Hollandse.
Zo gebruik je leestekens
  • Je eindigt een zin met een punt, een vraagteken of een uitroepteken.
  • Bij gewone zinnen gebruik je een punt: We voetballen vanavond niet.
  • Na een vraag zet je een vraagteken: Wat vind je van mijn nieuwe broek?
  • Met een uitroepteken geef je een zin extra nadruk: Dat is geweldig!








Slide 4 - Tekstslide

"Maar mevrouw, ik snap dit al!"
Top. Ga maar even doen.

Slide 5 - Tekstslide

Verbeter deze zin:
gister heb ik mijn schoen gezet ik kreeg alleen vieze pepernoten en een twix

Slide 6 - Open vraag

Meervouden op -en
De meeste zelfstandige naamwoorden hebben een meervoud op -en of -s:
feest → feesten, les → lessen, tafel → tafels, computer → computers.
Zo maak je een meervoud met -en
• Vaak hoef je alleen maar -en achter het woord te zetten:
deur → deuren, kaars → kaarsen, lamp → lampen.
• Soms moet je tegelijk de laatste letter verdubbelen:
trap → trappen, brugklas → brugklassen, hagedis → hagedissen.
• Soms moet je tegelijk een a, e, o of u weghalen:
aap → apen, potlood → potloden, klasgenoot → klasgenoten.
• Soms moet je tegelijk een -f veranderen in een -v-:
schaaf → schaven, kloof → kloven, golf → golven.
• Soms moet je tegelijk een -s veranderen in een -z-:
huis → huizen, glas → glazen, vaas → vazen.
Gebruik bij twijfel een woordenboek of een woordenlijst.












Slide 7 - Tekstslide

Meervouden op -s of -'s


Zo maak je een meervoud met -s
• Vaak hoef je alleen maar -s achter het woord te zetten:
wagen → wagens, reclame → reclames, jongen → jongens.
• Soms moet je een apostrof (’) voor de -s schrijven. Dat doe je bij woorden op -a, -o, -u, -i of -y:
oma → oma’s, radio → radio’s, sudoku → sudoku’s, mini → mini’s, pony → pony’s.
• Bij afkortingen maak je het meervoud ook met apostrof -s (’s):
tv’s, dvd’s.
Gebruik bij twijfel een woordenboek of een woordenlijst.

Slide 8 - Tekstslide

"Dit hebben we al gehad"
Klopt.

Slide 9 - Tekstslide

Wat is het juiste meervoud?
Foto
A
Fotos
B
Foto's

Slide 10 - Quizvraag

Portemonnee
A
Portemonnees
B
Portemonnee's

Slide 11 - Quizvraag

wc
A
wcs
B
wc's

Slide 12 - Quizvraag

Druif
A
Druifen
B
Druiven

Slide 13 - Quizvraag

Bloembak
A
Bloembaken
B
Bloembakken

Slide 14 - Quizvraag

Aap
A
Apen
B
Aapen

Slide 15 - Quizvraag

Bijvoeglijk naamwoord
Een bijvoeglijk naamwoord (bn) vertelt iets over een zelfstandig naamwoord. Je zegt bijvoorbeeld: Wat een leuke fiets! Het bijvoeglijk naamwoord leuke vertelt iets over het zelfstandig naamwoord fiets.

 

Zo vind je een bijvoeglijk naamwoord
• Een bijvoeglijk naamwoord staat meestal vóór het zelfstandig naamwoord: een mooie film (zn); nieuwe , grote huizen (zn).
• Soms staat het bijvoeglijk naamwoord achter het zelfstandig naamwoord: De film (zn) is mooi. De huizen (zn) zijn nieuw en groot.
• Een bijvoeglijk naamwoord heeft vaak een korte vorm (zonder -e) en een lange vorm (met een -e): zwak → zwakke; mooi → mooie.
• Bij de meeste bijvoeglijke naamwoorden kun je de ‘trappen van vergelijking’ gebruiken: gaaf – gaver – gaafst.

Een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord zegt van welk materiaal iets gemaakt is:
een zilveren oorbel, een plastic emmer.





Slide 16 - Tekstslide

"Gaan we dit ook oefenen?"
Ja

Slide 17 - Tekstslide

"Sinterklaas draagt zijn rode mantel." Wat is het bijvoeglijk naamwoord?
A
Sinterklaas
B
Rode
C
Mantel
D
Zijn

Slide 18 - Quizvraag

Het WiFi in school is erg langzaam.
A
WiFi
B
School
C
Erg langzaam
D
Het

Slide 19 - Quizvraag

Wat is de juiste vorm?
"De acteur kreeg het ____ beeldje" (goud)
A
Goud
B
Goude
C
Gouden
D
Gouda

Slide 20 - Quizvraag

Laatste letter: -t of -d
Veel woorden eindigen op een t-klank. Die t-klank schrijf je:
- bij sommige woorden als een -t: zwart, kast, (het is) gepast;
- bij andere woorden als een -d: paard, bed, (ik heb) gehuild.
Als een woord géén persoonsvorm is, gebruik je de verlengproef. Maak het woord langer door er -e, -en of -ig achter te zetten:
- Als je dan een t hoort, schrijf je een -t aan het eind:
zwarte → zwart; olifanten → olifant; krachtig → kracht
- Als je dan een d hoort, schrijf dan een -d aan het eind:
gevraagde → gevraagd; verbanden → verband; aardig → aard
De ik-vorm is de kortste vorm van een werkwoord. Het is het woord dat in de tegenwoordige tijd achter ‘ik’ komt te staan. De ik-vorm is het begin van speciale spellingsregels voor de spelling van de werkwoorden.


Slide 21 - Tekstslide

De ik-vorm van het werkwoord
- hele werkwoord: denken → ik denk → de ik-vorm van denken is denk
- hele werkwoord: slapen → ik slaap → de ik-vorm van slapen is slaap.
De ik-vorm eindigt nooit op een v of een z:
- proeven → ik proef → de ik-vorm is proef
- reizen → ik reis → de ik-vorm is reis.
De ik-vorm eindigt nooit op twee dezelfde medeklinkers:
- bukken → ik buk → de ik-vorm is buk
- zetten → ik zet → de ik-vorm is zet
- schudden → ik schud → de ik-vorm is schud.


Slide 22 - Tekstslide

Maar wat is dan de stam van het werkwoord???
Het hele werkwoord waar je -en vanaf haalt.
Werken > Werk
Branden > Brand
Lopen > Lop
Slapen > Slap

Dat is dus niet altijd hetzelfde als de ik-vorm

Slide 23 - Tekstslide

Mevrouw, dat heeft u al vertel...
A
Vertelt
B
Verteld

Slide 24 - Quizvraag

Ze vertel.. het nu
A
Vertelt
B
Verteld

Slide 25 - Quizvraag

Dat is niet wat er is gebeur...
A
Gebeurt
B
Gebeurd

Slide 26 - Quizvraag

Wat is de ik-vorm van het werkwoord smurfen

Slide 27 - Open vraag

Eh... werkwoorden?
We houden even pauze met een filmpje

Slide 28 - Tekstslide

Slide 29 - Video

Nog wat oefenen?
Een paar dan. Vul even de goede vorm in van het werkwoord. In de tegenwoordige tijd tenzij anders is aangegeven.

Slide 30 - Tekstslide

Hij (aanhaken) bij de polonaise

Slide 31 - Open vraag

Ezra (lopen vt) naar de snackbar

Slide 32 - Open vraag

Edith (branden) haar vingers aan de kaars.

Slide 33 - Open vraag

Voor de bonus:
Heb jij de computer (updaten)

Slide 34 - Open vraag

Succes op de toets!
Mocht je nog wat willen oefenen, maak dan de opdrachten in de methode. In de planner staat wat je moet doen.

Slide 35 - Tekstslide