Cap 2 - les 2 + 3

1 / 31
volgende
Slide 1: Tekstslide
SpaansMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

In deze les zitten 31 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Programa

  • seguir con capítulo 2 
  • deberes 

Slide 3 - Tekstslide

Capítulo 2:
Fiesta y amor en Sevilla

Slide 4 - Tekstslide

Algunas preguntas (8 min.)
1. ¿Por qué Sevilla es famoso? Menciona 3 cosas.
2. ¿Cómo se llama la fiesta más grande de Sevilla en
la primavera?
3. ¿Qué significa la frase 'Quien no ha visto Sevilla, no ha visto maravilla'?
4. ¿Con qué mares se limite Andalucía?
5. ¿Cuáles son las cuatro ciudades más grandes de Andalucía?

timer
8:00

Slide 5 - Tekstslide

Qué vamos a hacer en el capítulo 2?

Dit hoofdstuk gaat over liefde en vriendschap. 
Je gaat je ideale liefde en je beste vriend of vriendin beschrijven. Welke woorden over het uiterlijk en het karakter ken je al?

Slide 6 - Tekstslide

aspecto físico

Slide 7 - Woordweb

carácter/personalidad

Slide 8 - Woordweb

Slide 9 - Tekstslide

Por fin... la cita!
1. Va a: Fuente A
(Libro de Texto en la página 19)
En parejas: practicar el diálogo

2. Hacer: ejercicios 3 +4abc
(Libro de Ejercicios en la página 53)

3. Aprender: Quizlet - leerjaar 3 - Capítulo 2 - 2.1 + 2.2
timer
5:00

Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Tekstslide

Preguntas - video
1. ¿Cómo es el chico que le gusta a Eva?

2. ¿Qué expresiones usa?

Slide 12 - Tekstslide

0

Slide 13 - Video

¿Cómo describo la 
apariencia de alguien?
3 verbos comunes:
- Ser (zijn)
- Tener (hebben)
- Llevar (dragen)
Deze werkwoorden gebruik je in 
standaard combinaties. 


Vertaal eerst de woorden om 
mensen van uiterlijk te omschrijven op de  volgende slide


Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Tekstslide

A. Describe a alguien en esta clase
Individualmente
  1. Schrijf je naam boven aan een nieuw blaadje dat je kan uitscheuren
  2. Beschrijf 2 personen die in de klas zitten, niet je vecin@
  3. Dit schrijf je op in minimaal 5 HELE zinnen. Challenge: gebruik muy/poco/bastante
Juntos
  1. De docent leest 1 van de 2 beschrijvingen voor
  2. De klas raadt over wie het gaat
  3. Steek je hand op als je het weet!
timer
4:00

Slide 16 - Tekstslide

Programa

  • Discutir la prueba
  • Seguir con capítulo 2
    'Fiesta y amor en Sevilla'

Slide 17 - Tekstslide

Describe a alguién 
en parejas

Kies 3 personen van Modern Family. Schrijf de zinnen in je schrift.

-> 3 zinnen per persoon.


Vb. Alex tiene el pelo oscuro y largo. Alex lleva gafas negras.

FAMILIA MODERNA
timer
4:00

Slide 18 - Tekstslide

Slide 19 - Tekstslide

Jugar en parejas
'Quién es quién'
timer
8:00

Slide 20 - Tekstslide

¡A trabajar!
ejercicios 5, 6, 9, 10
quizlet/studygo 2.1 + 2.2
estudiar fuente D ' SER - ESTAR' 

Slide 21 - Tekstslide

¿Cómo describo el carácter?
Gaat altijd samen met het werkwoord SER omdat het een vaste karaktereigenschap is. 

=> niet ESTAR. Recap: ¿Cuándo usamos el verbo ESTAR?

Slide 22 - Tekstslide

D. Clasifica y traduzca estos adjetivos en cualidades y defectos y escribe la traducción .
Verdeel en vertaal deze eigenschappen in goede en slechte eigenschappen en geef de vertaling. --> Schrijf dit op in je schrift
En parejas
Alegre – Amable – Curioso/a – Divertido/a – Egoísta – Generoso/a – Gracioso/a – Honesto/a – Inteligente – Listo/a – Loco/a – Modesto/a – Nervioso/a – Ordenado/a – Optimista – Orgulloso/a – Paciente – Pesado/a – Pesimista – Severo/a – Simpático/a – Sincero/a – Tímido/a – Tonto/a – Tranquilo/a – Vago/a – Antipático/a – Callado/a – Deportista – Mentiroso/a – Responsable – Empollón/ Empollona – Chivato/a – Tacaño/a – Cabezota – Desordenado/a – Romántico/a – Aburrido/a

timer
8:00

Slide 23 - Tekstslide

¿Y ahora? ¡Los deberes! 
Libro de ejercicios (en la página 52)
1. hacer ejercicios 2, 3, 4, 5, 6 (audio en GC)
2. estudiar quizlet/studygo 2.2 + 2.3

Slide 24 - Tekstslide

Om iets te zeggen over het karakter of over hoe groot iemand is, gebruik je het werkwoord...
A
Estar
B
Hay
C
Ser
D
hacer

Slide 25 - Quizvraag

Als Peppa aan het zoeken was voor George , wat zou zij gebruiken?
hay of estar
Als je aan iemand moet vragen waar de docent is, wat zou je gebruiken? 
Hay of Estar
A
"¿Dónde hay la profesora?"
B
"¿Dónde está la profesora?"

Slide 26 - Quizvraag

Als Lisa verveeld was en aan het zoeken was naar een oud boek om te lezen, welke zou ze gebruiken? Está or hay?
Als Gaia verveeld was en aan het zoeken was naar een oud boek om te lezen, welke zou ze gebruiken? 
Está or hay?
A
Hay, omdat ze niet naar een specifiek boek zocht
B
Está, omdat ze weet waar het boek ligt

Slide 27 - Quizvraag

Welk van deze zinnen is correct?

A
¿Dónde está Waldo?
B
¿Dónde hay Waldo?
C
¿Dónde esta Waldo?
D
¿Donde hay Waldo?

Slide 28 - Quizvraag


Ser vs Estar
1.) Quito....................en el Ecuador.                 (4.) ¿Dónde........... los cajeros automáticos?
2.) ........los restaurantes de Noor y Nikita.       (5.) Mi colegio.................... cerca de mi casa. 
3.) ................ un virus se llama Corona.          (6.) Los bolsos................ en la mesa.
  


Slide 29 - Open vraag


Welke van volgende zinnen hebben een foutje.
A. No veo los bolígrafos. Está en el bolso
B. El mar son azul.
C. Nosotros somos en el colegio. 
D. Soy holandés pero vivo en España.
E. ¿Dónde estamos los libros en la mesa?
A
A- B - D
B
A- E - D
C
A- B - E
D
A - C - E

Slide 30 - Quizvraag

Samenvatting
Zijn
  • Ser - kenmerken, eigenschappen
  • Estar - zich bevinden, tijdelijke toestand

Slide 31 - Tekstslide