der-Gruppe

der-Gruppe
Deze woorden veranderen van vorm als de naamval, het geslacht of het getal verandert.

Welke woorden behoren tot de der-Gruppe?
De lidwoorden der, die, das, die
dies-, jed-, manch-, solch- behoren tot de DER-groep.

1 / 26
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 20 min

Onderdelen in deze les

der-Gruppe
Deze woorden veranderen van vorm als de naamval, het geslacht of het getal verandert.

Welke woorden behoren tot de der-Gruppe?
De lidwoorden der, die, das, die
dies-, jed-, manch-, solch- behoren tot de DER-groep.

Slide 1 - Tekstslide

Wat betekent dat?

Sie hat das Geschenk von der Mutter bekommen.

Warum bist du nicht mit dem Freund gekommen?

Kijk naar deze twee zinnen. Wat valt je op?


Slide 2 - Tekstslide

Wat viel jou op?

Slide 3 - Open vraag

de/het
deze
sommige
zulke
elke/ieder/iedereen
der, die, das, die
dies-
jed-
manch-
solch-

Slide 4 - Sleepvraag

de ''der-Gruppe''
1: der/die/das/die:                    de, het
2: dies-:                                         deze
3: jed-:                                            elk
4: manch-:                                    sommige(n)
5: solch-:                                        zulk(e)


Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Tekstslide

(de) Mann heißt Peter

Slide 8 - Open vraag

Peter ist zusammen mit (de) Hund (m) spazieren.


Slide 9 - Open vraag

Kennst du (de) Mann?


Slide 10 - Open vraag

Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Tekstslide

Slide 16 - Tekstslide

Slide 17 - Tekstslide

Slide 18 - Tekstslide

Slide 19 - Tekstslide

Sie hat das Geschenk von (de) Mutter bekommen.

Slide 20 - Open vraag

Er kam erst um 5 Uhr aus (de) Schule.


Slide 21 - Open vraag

Warum bist du nicht mit (de) Freund gekommen

Slide 22 - Open vraag

Nach (deze) Test (m) war er sehr traurig

Slide 23 - Open vraag

(de/het) Wochenende (o) mit euch war wieder super

Slide 24 - Open vraag

Warum hast du (de/het) Frau unsere Tickets gegeben?

Slide 25 - Open vraag

Wat betekent het modale werkwoord: dürfen?
A
moeten
B
durven
C
mogen ( aardig vinden)
D
mogen ( toestemming hebben)

Slide 26 - Quizvraag