klas 1 Herhalingsles 26,27 spelling tegenwoordige- en verleden tijd

• Nederlands
• Middelbare school
• vmbo t, mavo
• Leerjaar 1

Herhalingsles 26,27 spelling tegenwoordige- en verleden tijd

Wat gaan we doen?

1.  Lesdoel

2. Gezamenlijke vragen (herhaling van de stof)

3. Zelfstandig werken (evt. huiswerk)

4. Controle in tweetallen.

5. Zijn er nog vragen?

6. Opruimen / lezen

Lesdoel

1. Je kunt de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd correct spellen.

2. Je kunt de persoonsvorm in de verleden tijd correct spellen.

Bij de eerste persoon enkelvoud (tt) schrijf je......

Bij de tweede persoon enkelvoud (tt) schrijf je......

Bij de derde persoon enkelvoud (tt) schrijf je.......

Als jij achter de persoonsvorm (tt) staat schrijf je.........

Als de ik-vorm (tt)op een -d eindigt, komt er bij jij, u, hij, zij en het een.........achter.

Als de ik-vorm (tt) al op een -t eindigt, komt bij hij, jij, u, zij, het........achter

De ik-vorm (tt) eindigt nooit op.........

Bij wij, jullie, zij (tt, meervoud) schrijf je altijd..........

De bever (verschansen) zich in zijn burcht. (tt)

1. verschansdt
2. verschansd
3. verschanst
4. verschansen

Je (vergissen) zich al gauw in de spelling van de persoonsvorm. (tt)

1. vergis
2. vergist
3. vergisdt
4. vergissen

Met fietsen of zwemmen (belasten) je je botten. (tt)

1. belas
2. belastt
3. belasten
4. belast

(spreken) werken in een bakkerij jou aan? (tt)

1. spreek
2. spreken
3. spreekdt
4. spreekt

Ik (raden) dat wachtwoord nooit (tt)

1. raadt
2. raad
3. raden
4. raatt

Mijn oma (benijden) iedereen met een tuinhuisje. (tt)

1. benijt
2. benijd
3. benijtt
4. benijdt

Als de klank van een werkwoord in de verleden tijd (vt) hetzelfde blijft noem je dat

1. een sterk werkwoord
2. een zwak werkwoord

Wanneer de klank verandert in de verleden tijd (vt) noem je dat

1. een zwak werkwoord
2. een sterk werkwoord

Wanneer het werkwoord (zwakke werkwoorden) in de verleden tijd eindigt op een van de medeklinkers uit 't sexy fokschaap dan schrijf je een

1. ik -vorm
2. -t
3. -d
4. -dt

Hij (werken) aan een stuk door. (vt)

1. werken
2. werkde
3. werktte
4. werkte

Hij (lachen) aan een stuk door. (vt)

1. lachte
2. lachtte
3. lachde
4. lachdde

Jay-Z (rappen) met een jongen van twaalf op het podium. (vt)

1. rapde
2. rapte
3. rappte
4. rapptte

De huizen (branden) af. (vt)

1. branden
2. brandten
3. brandden
4. brannen

Op vakantie (eten) we elke dag pizza (vt)

1. eetten
2. eetden
3. aten
4. eten

Hij (vinden) het best lastig. (vt)

1. vindt
2. vond
3. vondt
4. vonden

Op vakantie (eten) wij elke dag pizza. (vt)

1. eetten
2. aten
3. eten
4. eettent

Aan de slag

- Maak zelfstandig vraag 4, 5 en 6 (blz. 58,59)

- Ben je klaar overleg zachtjes met je buurman buurvrouw en kijk of je alles goed hebt.

- Klaar? 

- Ruim alles op 

- Pak je leesboek en ga lekker lezen. :-)

Zijn er nog vragen? Wil je nog ergens uitleg over?