Elke tekst gaat over een onderwerp en heeft een hoofdgedachte. Het onderwerp van de tekst is een woord dat, of een woordgroep die aangeeft waarover de tekst gaat; het is géén zin.
Slide 11 - Tekstslide
hoofdgedachte
De hoofdgedachte is een mededelende zin (dus geen vraag!), die het belangrijkste weergeeft wat in de tekst over het onderwerp gezegd wordt.
Slide 12 - Tekstslide
tekstdoelen
amuseren: het publiek vermaken
informeren: het publiek uitleggen hoe iets in elkaar zit
opiniëren: het publiek zelf een mening laten vormen
overtuigen: het publiek een mening laten overnemen
activeren: het publiek aanzetten iets (niet) te gaan doen
Slide 13 - Tekstslide
Basis paragraaf 2 -
inleiding en slot
.
Slide 14 - Tekstslide
inleiding
Een goede tekst bestaat uit drie delen: inleiding, middenstuk en slot. De inleiding van een tekst heeft twee functies:
• de aandacht van het publiek trekken;
• het onderwerp van de tekst introduceren.
Slide 15 - Tekstslide
inleiding
De inleiding van een tekst moet de aandacht van het publiek trekken. Schrijvers en sprekers willen immers dat het publiek verder leest of aandachtig blijft luisteren. De inleiding moet dus aantrekkelijk zijn.
Slide 16 - Tekstslide
actuele gebeurtenis
Een tekst kan beginnen met iets wat nu (in de media, onder de mensen) in de belangstelling staat. Die actualiteit vormt dan de aanleiding voor de tekst.
Slide 17 - Tekstslide
verleden
De inleiding kan kort weergeven hoe er in het verleden over het onderwerp is gedacht of hoe ermee is omgegaan. Dat maakt het publiek nieuwsgierig naar hoe het tegenwoordig zit en dat is dan het onderwerp van de tekst.
Slide 18 - Tekstslide
anekdote
Een voorbeeld is een kort verhaaltje, een specifiek geval van het onderwerp van de tekst. Een bijzondere vorm is de anekdote: een kort, grappig (waargebeurd) verhaaltje.
Slide 19 - Tekstslide
publiek
Wanneer de inhoud van de tekst van belang kan zijn voor het publiek, kan daar in de inleiding op gewezen worden. Zo wordt de aandacht van het publiek getrokken.
Slide 20 - Tekstslide
sterke eerste zin
Een inleiding wordt ook aantrekkelijk door een sterke eerste zin, bijvoorbeeld door een vraag of een citaat. Klassieke manieren zijn:
1 een intrigerende vraag
2 schokkende of opvallende cijfers
3 een paradox
4 een prikkelend citaat
5 een suggestieve of raadselachtige opsomming
(voorbeeldzinnen -> zie blz 13 leerwerkboek)
Slide 21 - Tekstslide
onderwerp introduceren
De tweede functie van de inleiding is duidelijk maken waarover de tekst gaat. Een onderwerp kan op de volgende manieren geïntroduceerd worden:
• Er worden een of meer vragen gesteld.
• Er wordt een mening (standpunt) geformuleerd.
• Er wordt een probleem geschetst.
Slide 22 - Tekstslide
onderwerp introduceren
In het middenstuk worden dan die vragen beantwoord, de argumenten bij het standpunt gegeven, of de verklaringen en/of oplossingen voor het probleem gepresenteer
Slide 23 - Tekstslide
slot
Een tekst wordt afgerond met een slot. Het slot bevat meestal de hoofdgedachte van de tekst en begint vaak met signaalwoorden als: kortom, al met al, ...
Naast de hoofdgedachte bevat het slot soms ook:
-een samenvatting
-een afweging
-een aansporing of aanbeveling
-een toekomstverwachting
Slide 24 - Tekstslide
aantrekkelijk einde
-aansluiting bij het begin: in het slot wordt teruggekomen op de inleiding
- een uitsmijter (pakkende eindzin)
Slide 25 - Tekstslide
Basis paragraaf 4 -
alinea's en kernzinnen
Slide 26 - Tekstslide
hoofdgedachte en kernzin
Elke tekst is opgebouwd uit alinea’s. Een goede alinea bevat één hoofdgedachte die in één zin geformuleerd is: de kernzin.
De kernzin is meestal de eerste zin van een alinea, soms de tweede zin als de eerste een structurerende (of verbindende) zin is. In een enkel geval is de kernzin de laatste zin.
Slide 27 - Tekstslide
Basis paragraaf 5 -
signaalwoorden en functiewoorden
Verschillende verbanden -> zie blz 28 leerwerkboek
Slide 28 - Tekstslide
verbanden in teksten
Een tekst is begrijpelijk en prettig om te lezen of om naar te luisteren wanneer de verbanden tussen de zinnen en de deelonderwerpen duidelijk worden aangegeven. Je kunt op die manier de structuur van de tekst herkennen.
Verbanden worden meestal gemarkeerd met signaalwoorden.
In de tabel in je tekstboek (blz 28) zie je de meest voorkomende verbanden met bijbehorende signaalwoorden.
Slide 29 - Tekstslide
verbanden in teksten
Er zijn ook andere woorden waaraan je verbanden in een tekst kunt herkennen, zoals oplossing, verklaring, argument, voordeel, stelling. Deze functiewoorden geven de functie van een tekstdeel aan.
Door functiewoorden kun je soms ook het tekstdoel herkennen.