Argumenten en standpunten

Argumenteren
1 / 31
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 31 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Argumenteren

Slide 1 - Tekstslide

Wat gaan we doen?
  • Theorie standpunt en argumenten
  • Studiemeter lezen - standpunt en argumentatie herkennen

Slide 2 - Tekstslide

In een discussie, presentatie of artikel gaat het om anderen te overtuigen van jouw standpunt. Dit doe je door  sterke argumenten in te brengen.

Slide 3 - Tekstslide

Wat leer je?
  • het verschil tussen feiten, meningen en argumenten
  • het verschil tussen stelling, standpunt en argumenten
  • objectieve en subjectieve argumenten

Slide 4 - Tekstslide

Waarom leer je dit?
Zodat je je sterk voelt in een discussie/presentatie en bij het schrijven van een artikel.
Je hebt deze kennis nodig bij alle examens Nederlands. 

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Tekstslide

Theorie 
Feiten: een feit kun je controleren.
Mening: een mening is iets wat iemand vindt.
Argument: reden waarom je een bepaalde mening hebt

Slide 7 - Tekstslide

Staat hier een feit, mening of argument?

Uit onderzoek blijkt dat roken slecht is voor je gezondheid.
A
Feit
B
Mening
C
Argument

Slide 8 - Quizvraag

Wat is een argument?
A
een argument is bewijsbaar
B
een argument is een reden waarom jij iets vindt

Slide 9 - Quizvraag

In welke zin staat een argument?
A
In de herfst vallen veel bladeren van de bomen.
B
Ik houd van de herfst.
C
Al dat blad is gevaarlijk, want je glijdt zo uit!
D
In de herfst gaan wij graag naar het bos.

Slide 10 - Quizvraag

In de alinea zegt Lampert: 'Dat is toch een aanfluiting voor onze samenleving?'
Dit is ....

A
een feit
B
een mening
C
een argument

Slide 11 - Quizvraag

Slide 12 - Tekstslide

mening
feit
standpunt
objectief
subjctief
kun je over discussiëren
kun je controleren

Slide 13 - Sleepvraag

Slide 14 - Tekstslide

Maak onderscheid tussen stelling, standpunt en argumentatie

Slide 15 - Tekstslide

Theorie 
Stelling: een bewering over een onderwerp om een discussie op gang te brengen.
Standpunt: daarmee geef je je mening (vóór of tegen) over dat onderwerp.
Argumentatie: redenen waarmee je anderen overtuigt van je standpunt.

Slide 16 - Tekstslide

Kinderopvang moet voor alle ouders ten minste drie dagen in de week gratis worden.
A
stelling
B
standpunt
C
argument

Slide 17 - Quizvraag

Door kinderopvang gratis te maken wordt het toegankelijk voor ieder kind. Het is dan net als het onderwijs een publieke basisvoorziening. Bron: Groenlinks
A
stelling
B
standpunt
C
argument

Slide 18 - Quizvraag

Door kinderopvang gratis te maken bevorderen we de kansengelijkheid, omdat kinderopvang bijdraagt aan de ontwikkeling van kinderen. Ook geeft het ouders vrijheid om werk en zorg te verdelen. Bron: GroenLinks
A
stelling
B
standpunt
C
argument

Slide 19 - Quizvraag

Enkele stellingen
Wat is jouw standpunt en argumentie?

Slide 20 - Tekstslide

Jongeren tot 20 jaar moeten tijdens de coronacrisis meer bewegingsruimte krijgen, en zich aan minder gedragsregels hoeven te houden dan ouderen
A
stelling
B
standpunt
C
argument

Slide 21 - Quizvraag

Ben je vóór of tegen?
A
voor
B
tegen
C
geen mening

Slide 22 - Quizvraag

Wat is je argumentatie?

Slide 23 - Open vraag

Legalisering softdrugs. Zowel inkoop als verkoop van softdrugs door coffeeshops moet legaal worden.
A
stelling
B
standpunt
C
argument

Slide 24 - Quizvraag

Ben je vóór of tegen?
A
voor
B
tegen
C
geen mening

Slide 25 - Quizvraag

Wat is je argumentatie?

Slide 26 - Open vraag

Een subjectief argument
Een objectief argument

Slide 27 - Tekstslide

subjectieve argumenten

Over subjectieve argumenten kan je makkelijk van mening verschillen en daarom moet zo’n argument ondersteund worden.

Voorbeeld

- Ik ga morgen naar de film kijken in Luxor, want die bioscoop vind ik veel prettiger .

Met het argument ‘want die bioscoop vind ik veel prettiger’ zal niet iedereen het eens zijn en dat argument behoeft ondersteuning. Argumenten die je daarvoor zou kunnen aanvoeren zijn bijvoorbeeld: ‘de stoelen zijn er erg prettig’ en ‘op elke stoel heb je goed zicht op het filmdoek’.

Slide 28 - Tekstslide

De smartphone is onmisbaar. Heel veel jongeren voelen zich ongelukkig zonder smartphone.
A
feitelijk of objectief argument
B
subjectief of niet-feitelijk argument

Slide 29 - Quizvraag

Hieronder staat een aantal argumenten. Welke twee argumenten zijn feitelijk?
A
Afgelopen winter heeft het vaker geregend dan het jaar ervoor
B
Rode stoelen zijn mooier dan blauwe.
C
Koeien die naar klassieke muziek luisteren geven meer melk

Slide 30 - Quizvraag

Aan de slag
studiemeter - starttaal online - 3f
lezen - opbouwopdrachten - standpunt en argument herkennen
Klaar? lezen - opbouwopdrachten - argumentatie beoordelen

Slide 31 - Tekstslide