1
. in= im → Als je wilt zeggen in welke
maand/ seizoen iets gebeurt.
Bijvoorbeeld: im August, im Herbst
seizoenen: de herfst = der Herbst, de winter = der Winter, de lente= der Frühling, de zomer = der Sommer
2.op= am → Als je wilt zeggen op welke datum /dag van de week/dagdeel iets gebeurt.
Bijvoorbeeld: am 12. Mei haben wir Zeit./ am Montag/ am Morgen
3. om= um → gebruik je bij tijdstip/ kloktijden.
Um halb neun fängt die Schule an.
4. van ...tot = von ....bis → als je een tijdsduur wilt aangeven.
Von 19:00 bis 21:00 Uhr habe ich Training.