Voir in vijf tijden

Le verbe VOIR (= zien)
Pak je schrift en pen en start je laptop op.
1 / 41
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

In deze les zitten 41 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 40 min

Onderdelen in deze les

Le verbe VOIR (= zien)
Pak je schrift en pen en start je laptop op.

Slide 1 - Tekstslide

Wat kan ik na deze les?
Ik kan voir al een beetje vervoegen in verschillende tijden.
Ik kan de regels voor verschillende tijden uitleggen.
Ik snap wat de verschillen zijn tussen verschillende tijden.
Verdieping: ik kan het werkwoord voir in combinatie met de woordenlijst gebruiken in een zin.

Slide 2 - Tekstslide

Présent van "voir"
Ik zie = je vois
Jij ziet = tu vois
Hij/zij ziet = il/elle voit
Wij zien = nous voyons
Jullie zien / u ziet = vous voyez
Zij zien = ils/elles voient

Slide 3 - Tekstslide

Je
Tu
Il
Nous
Vous
Ils
voyons
voient
voit
vois
vois
voyez

Slide 4 - Sleepvraag

Ik zie
A
Je vois
B
Je voit
C
Je voie
D
Je voi

Slide 5 - Quizvraag

Jij ziet
A
Tu vois
B
Tu voit
C
Tu voie
D
Tu voist

Slide 6 - Quizvraag

Hij ziet
A
Il vois
B
Il voit
C
Il voie
D
Il voist

Slide 7 - Quizvraag

Wij zien
A
Nous voions
B
Nous voirons
C
Nous voyions
D
Nous voyons

Slide 8 - Quizvraag

Jullie zien/u ziet
A
Vous voiez
B
Nous voirez
C
Vous voyez
D
Vous voyiez

Slide 9 - Quizvraag

Passé composé van "voir"
J'ai vu          = ik heb gezien
tu as vu 
il a vu
nous avons vu
vous avez vu
ils ont vu

Slide 10 - Tekstslide

jij hebt gezien
A
j'ai voiré
B
tu as vu
C
j'ai vu
D
je suis vu

Slide 11 - Quizvraag

wij hebben gezien
A
nous avons vu
B
vous êtes vu
C
nous sommes voiré
D
nous sommes vu

Slide 12 - Quizvraag

u heeft gezien
A
nous avons vu
B
vous avez vu
C
ils ont vu
D
vous avez voiré

Slide 13 - Quizvraag

Monique heeft gezien
A
Monique est vu
B
Monique es vu
C
Monique as vu
D
Monique a vu

Slide 14 - Quizvraag

Chantal et Nicolas hebben gezien
A
Chantal et Nicolas ont vu
B
Chantal et Nicolas avons vu
C
Chantal et Nicolas sont vu
D
Chantal et Nicolas sommes vu

Slide 15 - Quizvraag

Imparfait van "Voir"

Stam = voy

Slide 16 - Tekstslide

+ uitgangen imparfait
Je voyais                  =  ik zag
tu voyais
il voyait
nous voyions
vous voyiez
ils voyaient

Slide 17 - Tekstslide

Wat betekent: je voyais

Slide 18 - Open vraag

wat betekent: ils voyaient

Slide 19 - Open vraag

jij zag
A
tu as vu
B
tu vois
C
tu voirais
D
tu voyais

Slide 20 - Quizvraag

wij zagen
A
nous voyions
B
nous voyons
C
nous vorions
D
nous voyiez

Slide 21 - Quizvraag

jullie zagen
A
nous voyions
B
vous voyions
C
vous voyiez
D
vous voyez

Slide 22 - Quizvraag

Futur (simple en du passé) van "Voir"

Stam = verr

Slide 23 - Tekstslide



futur (simple)               |                   futur du passé

je verrai = ik zal zien  |                      je verrais = ik zou zien
tu verras                         |                      tu verrais
il verr                            |                      il verrait
nous verrons                |                      nous verrions
vous verrez                    |                      vous verriez
ils verront                       |                      ils verraient
+ uitgangen

Slide 24 - Tekstslide

ik zal zien = ...
A
je verrai
B
je verrais
C
je vois
D
je voyais

Slide 25 - Quizvraag

jij zou zien = ...
A
tu verras
B
tu verrais
C
tu vois
D
tu voyais

Slide 26 - Quizvraag

wij zullen zien = ...
A
nous verrions
B
nous voyons
C
nous verrons
D
nous voyions

Slide 27 - Quizvraag

hij zou zien = ...
A
il voit
B
il verra
C
il verrait
D
il a vu

Slide 28 - Quizvraag

zij (m) zullen zien = ...

Slide 29 - Open vraag

zij (v) zouden zien = ...

Slide 30 - Open vraag

hij zal zien = ...

Slide 31 - Open vraag

jullie zouden zien = ...

Slide 32 - Open vraag

Maak de opdrachten.
Opdracht 1: klik HIER.
Opdracht 2: klik HIER.
Opdracht 3: klik HIER.

Oefen met de Quizlet lijst tot iedereen klaar is: klik HIER.

Slide 33 - Tekstslide

Zinnen maken (verdieping)
Pak de woordenlijst erbij.
Maak vijf zinnen met daarin het werkwoord voir én een woord uit de woordenlijst (hoofdstuk 3 apprendres 1, 2 en 4).
Zorg dat elke zin in een andere tijd staat (présent, passé composé, imparfait, futur simple, futur du passé).
Zet de vertaling er niet achter.

Slide 34 - Tekstslide

Zinnen vertalen en checken.
Lever je zinnen in bij je docent. Je docent deelt willekeurig de zinnen weer uit.
Vertaal de zinnen die je hebt gekregen; je controleert ook meteen of de zin klopt.
Geef daarna de zinnen weer terug aan degene die ze geschreven heeft.
Je krijgt ook je eigen (vertaalde) zinnen weer terug. Controleer of de vertalingen kloppen.

Slide 35 - Tekstslide

Evaluatie:
Wat was iets dat je vóór deze les niet wist/snapte, maar nu wel?

Slide 36 - Open vraag

Ik kan voir al een beetje vervoegen in verschillende tijden.
A
Ja, dat lukt
B
Dat lukt nog niet echt
C
Dat kan ik nog niet
D
Ik snap er niks van

Slide 37 - Quizvraag

Ik kan de regels voor verschillende tijden uitleggen.
A
Ja, dat lukt
B
Dat lukt nog niet echt
C
Dat kan ik nog niet
D
Ik snap er niks van

Slide 38 - Quizvraag

Ik snap wat de verschillen zijn tussen verschillende tijden.
A
Ja, dat lukt
B
Dat lukt nog niet echt
C
Dat kan ik nog niet
D
Ik snap er niks van

Slide 39 - Quizvraag

Verdieping: ik kan het werkwoord voir in combinatie met de woordenlijst gebruiken in een zin.
A
Ja, dat lukt
B
Dat lukt nog niet echt
C
Dat kan ik nog niet
D
Ik snap er niks van

Slide 40 - Quizvraag

Evaluatie: welke vraag heb je nog?

Slide 41 - Open vraag