75. KHV - Periode 4 De Brug SO

Goedemorgen,

Start je lesson Up op.
1 / 20
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo t, mavo, havo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 20 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Goedemorgen,

Start je lesson Up op.

Slide 1 - Tekstslide

Doel: Je beheerst de SO-onderdelen.


  1. Start je Lesson Up op 
  2. Herhalen onderdelen - instructie
  3. Maken opdrachten
  4. Terugblik

Slide 2 - Tekstslide

Onderdelen herhaling - LU
  1. Lezen:  Deelonderwerpen
  2. Grammatica ws:  Voorzetsels
  3. Formuleren:   Lastige verwijswoorden
  4. Formuleren:   Trappen van vergelijking  2
  5. Spelling:   Verkleinwoorden
  6. SpellingOnregelmatige werkwoorden  2
  7. Spelling:  Voltooid en onvoltooid deelwoord  2

Slide 3 - Tekstslide

Wat is een deelonderwerp?
A
Een onderwerp van een tekst
B
De titel
C
Een onderwerp van een alinea
D
De schrijver van een tekst

Slide 4 - Quizvraag

Wat is het deelonderwerp alinea 2?
Wat is het deelonderwerp van alinea 2?
A
artiestennaam
B
bedriegers
C
onveilig
D
praktisch

Slide 5 - Quizvraag


Een voorzetsel...
A
geeft plaats, tijd of reden/oorzaak aan
B
staat altijd aan het begin van de zin
C
zet je voor een zelfstandig naamwoord
D
wijst een werkwoord aan

Slide 6 - Quizvraag

Wat is geen voorzetsel?
A
Tijdens - voor
B
of - en
C
op - sinds
D
tussen - naast

Slide 7 - Quizvraag

Wanneer gebruik je het verwijswoord 'dat'?
A
Als je verwijst naar een het-woord (enkelvoud).
B
Als je verwijst naar 'datgene'.
C
Als je verwijst naar 'alles', 'iets', 'niets', 'het enige'.
D
Als je verwijst naar een de-woord (enkelvoud).

Slide 8 - Quizvraag

Met welke uitgang maak je het verkleinwoord?
leuning
apparaat
film
slee
wandeling
trommel
- [je] 
- [kje] 
- [pje] 
- [tje] 
- [etje] 

Slide 9 - Sleepvraag

Sleep de uitgangen naar het juiste woord om er een verkleinwoord van te maken. 
scherm
snoep
scooter
pizza
rekening
-atje
-tje
-etje
-pje
-je

Slide 10 - Sleepvraag

Wat zijn verwijswoorden? Kies er 2
A
de
B
deze
C
zij
D
dat

Slide 11 - Quizvraag

hun of hen?
Je gebruikt hun
1. als meewerkend voorwerp (zonder vz!)
  •     De broer van zijn vader heeft hun een nieuwe fiets gegeven.
  •     Ik heb hun gevraagd om deze keer wat vroeger te komen.
2. als bezittelijk voornaamwoord
  •     Ze hebben hun boeken niet op tijd ingeleverd.
  •     Hun vragen zijn nog steeds niet beantwoord.

Je gebruikt hen
1. als lijdend voorwerp
  •     Ik ken hen goed.
2. als er een voorzetsel voor staat
  •     Piet ging met hen naar de film.
  •     Ik heb aan hen gevraagd om deze keer wat vroeger te komen.

Slide 12 - Tekstslide

Geef jij altijd geld aan hun / hen?
A
hun, want het is een lv
B
hen, want het is een lv
C
hun, want het is mv en er staat 'aan' voor
D
hen, want het is mv en er staat 'aan' voor

Slide 13 - Quizvraag


Hun of hen?
Hun / hen tuin is daar groot genoeg voor.
A
hun
B
hen

Slide 14 - Quizvraag

Trappen van vergelijking:
vreemd - vreemder - .............
A
vreemdst
B
vreemst
C
meest vreemd

Slide 15 - Quizvraag

Welke 'trappen van vergelijking' zijn goed?
A
mooi - mooierder - mooist
B
mooi - mooier - mooist
C
mooi - lelijker - lelijkst
D
mooi - minder mooi - lelijk

Slide 16 - Quizvraag

voltooid deelwoord
onvoltooid deelwoord
bijvoeglijk naamwoord
persoonsvorm
verleden tijd
Vorige week bereidde hij een maaltijd.
Vorige week heeft hij een maaltijd bereid.
De met liefde bereide maaltijd was lekker.
Waarom keek zij hem zo smekend aan?
Met een smekend gezicht keek hij haar aan
Hij bekladde het behang.
Het bekladde behang was verpest.
De kat lag spinnend op het kussentje.

Slide 17 - Sleepvraag

voltooid deelwoord (vd)
onvoltooid deelwoord (od)
bijvoeglijk naamwoord (bn)
besteed
blaffende
gelachen
verbreed
lopend
lachend
verbrede
luisterend
gezochte
gevallen
lachende
verkeken
zoekend
gesmolten
balancerend
smeltend

Slide 18 - Sleepvraag

Wat is de juiste spelling van het onregelmatige werkwoord 'hebben'?
A
ik heb, jij hebt, hij hebt, wij hebben
B
ik heeft, jij heeft, hij heeft, wij heven
C
ik heb, jij heeft, hij heeft, wij hebben
D
ik heb, jij hebt, hij heeft, wij hebben

Slide 19 - Quizvraag

Les 74
            Klaar? Stillezen


Slide 20 - Tekstslide