SLO Syllabus 4a 1 (R)

Leerdoelen 4a1
  • Je kunt het verschil uitleggen tussen voedingsgewassen en handelsgewassen.
  • Je kunt drie soorten gewassen onderscheiden.
  • Je kunt een definitie geven van globalisering.
1 / 40
volgende
Slide 1: Tekstslide
AardrijkskundeMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

In deze les zitten 40 slides, met tekstslides en 3 videos.

time-iconLesduur is: 120 min

Onderdelen in deze les

Leerdoelen 4a1
  • Je kunt het verschil uitleggen tussen voedingsgewassen en handelsgewassen.
  • Je kunt drie soorten gewassen onderscheiden.
  • Je kunt een definitie geven van globalisering.

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Video

Lees paragraaf 1.2 en schrijf de drie soorten gewassen op. Benoem hun eigenschappen.
Lees paragraaf 1.1 en onderstreep deze vier begrippen en hun betekenissen
timer
8:00

Slide 4 - Tekstslide

Wisbord
Waar of niet waar:
Een voedselgewas is een voorbeeld van een handelsgewas

Slide 5 - Tekstslide

Wisbord
Waar of niet waar?
Een handelsgewas is een voedselgewas.

Slide 6 - Tekstslide

Wisbord
Schrijf een definitie op van globalisering

Slide 7 - Tekstslide

Globalisering
Doorgaand proces van uitwisseling van goederen, diensten, informatie, geld etc wereldwijd.

Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Tekstslide

Leerdoelen
  • Je kunt het verschil uitleggen tussen voedingsgewassen en handelsgewassen.
  • Je kunt drie soorten gewassen onderscheiden.
  • Je kunt een definitie geven van globalisering.

Slide 10 - Tekstslide

Opdrachten
Maak van p 1.2  opdracht 1 en 2.

Slide 11 - Tekstslide

1.2 1a
 – Theeplantages nemen ruimte in beslag die daardoor niet gebruikt kan worden voor voedselproductie.

  – Plantages maken gebruik van de beste landbouwgronden, waardoor de minder geschikte landbouwgronden overblijven om voedsel te verbouwen.


Slide 12 - Tekstslide

1.2 1b
 – Voordeel: als plantages in handen komen van binnenlandse bedrijven, blijft de winst in eigen land en wordt er meer belasting afgedragen.
  – Nadeel: buitenlandse bedrijven zullen in andere landen gaan investeren. Dit zorgt voor meer concurrentie en het is de vraag of binnenlandse bedrijven genoeg kennis en middelen hebben om dezelfde productiviteit te halen.

Slide 13 - Tekstslide

1.2 2a
  • Door globalisering is de wereldwijde handel sterk toegenomen. (Lage transportkosten hebben dit mogelijk gemaakt.)
  • Landen kunnen daardoor veel beter gebruikmaken van hun comparatieve voordelen, want de afzet van producten is veel eenvoudiger geworden.
  • Dit heeft ertoe geleid dat landen zich steeds meer zijn gaan toeleggen op de productie van goederen die ze het beste en goedkoopste kunnen produceren.

Slide 14 - Tekstslide

1.2 2b
  • Dankzij regionale specialisatie krijgen landen een groter aandeel in de wereldproductie van bepaalde gewassen. 
  • De vraag vanuit het buitenland neemt daardoor toe. 
  • Dat is een sterke stimulans om nog meer van het handelsgewas te verbouwen en te exporteren.

Slide 15 - Tekstslide

1.2 2c
– Economisch voordeel: de potentiële afzetmarkt is dankzij het wereldwijde netwerk enorm.
  – Economisch nadeel: multinationale ondernemingen bepalen voor een belangrijk deel de prijs die boeren krijgen voor hun gewassen, en die is zo laag mogelijk. Bovendien hebben boeren door de globalisering met wereldwijde concurrentie te maken.

Slide 16 - Tekstslide

Opdrachten
Maar samen uit paragraaf 1.6 opdracht 1.
  • Gebruik bij b kaart 260 D
  • Gebruik bij c Jemen als voorbeeld

Slide 17 - Tekstslide

1.6 1a
De eigen graanproductie is onvoldoende, onder meer door klimatologische beperkingen en doordat er handelsgewassen worden verbouwd voor de export.

Slide 18 - Tekstslide

1.6 1b
D
  GB55 260D De wereld – Ontwikkelingskenmerken – Voedselvoorziening

Slide 19 - Tekstslide

1.6 1c
Voorbeeld van een juist antwoord:
  • in Jemen zijn de voedselvoorziening en de koopkracht veel ongunstiger dan in de andere landen in het Midden-Oosten. 
  • De situatie is er zelfs slechter dan in enkele landen in Sub-Sahara-Afrika. 
  • Jemen is dus erg kwetsbaar voor stijgende graanprijzen.

Slide 20 - Tekstslide

Slide 21 - Tekstslide

Slide 22 - Tekstslide

Slide 23 - Tekstslide

Slide 24 - Tekstslide

Slide 25 - Tekstslide

Slide 26 - Tekstslide

Slide 27 - Tekstslide

Opdrachten
Maak opdracht 3 en 4 van paragraaf 1.1 

Slide 28 - Tekstslide

1.1 3a
Voorbeelden van goede antwoorden:
  − Mensen die extreem arm zijn, hebben te weinig geld om in de basisbehoeften te voorzien. Dit beperkt dus de economische toegang tot voedsel.
  − Bovendien is in landen met extreme armoede de voedselvoorziening slechter, zodat ook de fysieke toegang tot voedsel matig is.

Slide 29 - Tekstslide

1.1 3b
Deze mensen zijn voornamelijk werkzaam in de landbouw. Je zou dus verwachten dat kwantitatieve honger bij hen niet veel voorkomt. Maar het zijn meestal ook de armste mensen. Voorbeelden: 
   − Ze hebben daardoor te weinig grond, kennis en middelen om voldoende voedsel te verbouwen.
  − Ze hebben te weinig geld om voedsel dat ze zelf niet kunnen verbouwen in voldoende mate te kopen.
  − Hun lichamelijke inspanning is relatief groot is, waardoor ze meer calorieën verbruiken dan stedelingen.

Slide 30 - Tekstslide

1.1 3c
  • Wanneer mensen aan kwantitatieve honger lijden, is bij volwassenen de gezondheid slechter en de productiviteit lager en lopen kinderen ontwikkelingsachterstanden op. 
  • Hierdoor bereiken kinderen een lager onderwijsniveau. Volwassenen en kinderen krijgen werk dat slechter betaalt en dat bovendien minder gericht is op vernieuwing. 
  • Dit is nadelig voor de economische groei van een land.

Slide 31 - Tekstslide

1.1 4a
De meeste mensen die aan kwantitatieve honger lijden, komen ook voedingsstoffen tekort.
  Daarnaast is er een grote groep die weliswaar voldoende voedsel ter beschikking heeft, maar die door het eetpatroon te weinig voedingsstoffen binnenkrijgt.
  Het gaat dan met name om vitaminen en mineralen.

Slide 32 - Tekstslide

1.1 4b
Er zijn in de eerste plaats veel meer mensen die aan kwalitatieve honger lijden.
Bovendien kun je kwalitatieve honger alleen bestrijden met een uitgebalanceerd dieet, dat bestaat uit voldoende eiwitbronnen (vlees, vis, eieren, zuivel), koolhydraten (aardappelen, granen), vetten (oliën, noten) en vitaminen en mineralen (groenten en fruit). Zo’n dieet is niet alleen duurder dan voedsel met alleen genoeg calorieën, maar ook culturele en persoonlijke voorkeuren spelen een rol bij wat mensen (willen) eten.

Slide 33 - Tekstslide

Slide 34 - Video

Slide 35 - Video

Goederen in beweging
Interactie tussen gebieden komt op gang onder drie voorwaarden:

  1. Complementariteit
  2. Transporteerbaarheid
  3. Geen tussenliggende mogelijkheden

Slide 36 - Tekstslide

Interactietheorie toepassen
  1. Leg met de interactietheorie uit dat er een olietransport op gang komt tussen Japan en Indonesie. Gebruik alle elementen uit de theorie.
  2. Leg nu met de interactietheorie uit waarom Indonesië als olieleverancier van China wordt vervangen door China

Slide 37 - Tekstslide

Een van de druktste containerlijnen is die tussen Shanghai en Los Angels. Leg uit hoe dat komt en gebruik de interactietheorie. 

Slide 38 - Tekstslide



Wat is het verband tussen deze twee bronnen?

Slide 39 - Tekstslide

Slide 40 - Tekstslide