Week 48 Ne 4B/K H3 Formuleren: over verwijswoorden

Lesdoelen van vandaag (blz 94.)
- je leert wat een verwijswoord is
- je weet hoe je een verwijswoord gebruikt
je herkent waar een verwijswoord naar verwijst
- je kan een verwijswoord toepassen
- lezen 15 min
timer
15:00
1 / 29
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo b, kLeerjaar 4

In deze les zitten 29 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Lesdoelen van vandaag (blz 94.)
- je leert wat een verwijswoord is
- je weet hoe je een verwijswoord gebruikt
je herkent waar een verwijswoord naar verwijst
- je kan een verwijswoord toepassen
- lezen 15 min
timer
15:00

Slide 1 - Tekstslide

verwijswoorden
Gebruik het juiste verwijswoord:

het-woorden                        -> het, zijn, dit, dat
de-woorden (mannelijk) -> hij, hem, zijn, die, deze
de-woorden (vrouwelijk)-> zij/ze, haar, die, deze
meervoud                              -> zij/ze, hen, hun, die, deze

Slide 2 - Tekstslide

DEZE, DIE, DIT, DAT
Dit zijn verwijswoorden.
Ezelsbruggetje:
  • dezE en diE gebruik je bij dE-woorden.

  • diT en daT gebruik je bij heT-woorden.



Slide 3 - Tekstslide

Verwijswoorden
Met een verwijswoord kun je verwijzen naar woorden die je eerder hebt gebruikt.
Verbanden tussen woorden en zinnen kunnen we dus aangeven met verwijswoorden.

  • Hij, ze, zij, het, hem, haar, zijn, hun, deze, die, dat, dit.

Slide 4 - Tekstslide

Het was vervelend dat ik in mijn vakantie kiespijn kreeg.
Het verwijst naar:
____
A
mijn vakantie
B
was vervelend
C
kiespijn
D
dat ik in mijn vakantie kiespijn kreeg

Slide 5 - Quizvraag

Het eerste elftal behaalde gisteren zijn derde overwinning op een rij.
Zijn verwijst naar:
_____
A
Het eerste elftal
B
derde overwinning
C
op een rij
D
derde overwinning op een rij.

Slide 6 - Quizvraag

Ik moet mijn verstandskiezen laten trekken en dat valt niet mee.
Dat verwijst naar:
_____
A
verstandskiezen laten trekken
B
mijn verstandskiezen laten trekken
C
Ik
D
Ik moet mijn verstandskiezen laten trekken

Slide 7 - Quizvraag

Slide 8 - Video

Verwijswoorden


de-woorden: verwijs met deze of die



het-woorden: verwijs met dit of dat

de-woorden en het-woorden
Deze deur is op slot, maar die daar is wel open.
(de deur)
Dat paard is wild, maar dit hier is rustig.
(het paard)

Slide 9 - Tekstslide

Verwijswoorden


vrouwelijke woorden: verwijs met zij of haar


mannelijke woorden: verwijs met hij of zijn


onzijdige woorden: verwijs met het of zijn

vrouwelijk / mannelijk / onzijdig
Als mijn tante komt logeren, neemt zij haar hondjes mee.
Ben gaat zwemmen en hij neemt zijn duikbril mee.
Het rugbyteam behaalde zijn eerste beker.

Slide 10 - Tekstslide

Verwijswoorden


bij overtreffende trap:


bij een onbepaald voornaamwoord:


bij een hele zin:

wat
het liefste wat ik wil is een voldoende voor mijn toets
alles wat ik wil is een lange vakantie
Op vakantie hebben we gekanood, wat heel leuk was

Slide 11 - Tekstslide

Verwijswoorden

hun:



hen:

hun of hen

hun iPad (bezittelijk voornaamwoord)

Ik geef hun een iPad (meewerkend voorwerp zonder voorzetsel)

die jongen heeft hen voorgelogen (lijdend voorwerp)

Ik geef een iPad aan hen (na een voorzetsel)

Slide 12 - Tekstslide

Verwijswoorden

met wie:



waarmee (waarvoor, waartegen, ...):

met wie / waarmee

verwijzen naar personen

de klasgenoot met wie ik afgesproken had, is helaas ziek

verwijzen naar dieren of dingen

dat is het paard  waarvoor ik bang ben

de bus waarmee we naar Berlijn reisden, was comfortabel

dat is de deur waartegen ik gebotst ben

Slide 13 - Tekstslide

Vul een passend verwijswoord in:
Suus bezocht haar opa en gaf ___ een tijdschrift.

Slide 14 - Open vraag

Vul een passend verwijswoord in:
Morgen kiest het verenigingsbestuur ___ nieuwe voorzitter.

Slide 15 - Open vraag

Vul een passend verwijswoord in:
Heb jij de adressen van alle honkbalteamleden? Wil je me ___ even e-mailen?

Slide 16 - Open vraag

Vul een passend verwijswoord in:
Peter won van Niek met hordelopen, ___ me niet verbaasde.

Slide 17 - Open vraag

De fiets ___ ik jarenlang naar school fietste, is gestolen.
A
op wie
B
waarop

Slide 18 - Quizvraag

De jongen ___ Madelon verliefd is, heet Wietse.
A
op wie
B
waarop

Slide 19 - Quizvraag

Lady Gaga, ___ Anna een fan is, treedt deze maand op in Ziggo Dome.
A
van wie
B
waarvan

Slide 20 - Quizvraag

Ken jij de popgroep Queen,
____ het nummer 'Bohemian Rhapsody' al jaren één staat in de Top 2000?
A
van wie
B
waarvan

Slide 21 - Quizvraag

De economieleraar ___ ik je vertelde, geeft ook wiskunde.
A
over wie
B
waarover

Slide 22 - Quizvraag

___, die volgend jaar vmbo-examen doet, wil laborante worden.
A
Zijn zus
B
Zij zusje

Slide 23 - Quizvraag

___ waarnaast wij wonen, gaat verhuizen.
A
De familie
B
De jongen

Slide 24 - Quizvraag

Evaluatie

Slide 25 - Tekstslide

GELEERD?


- je kunt de juiste verwijswoorden gebruiken

- Maken verwijswoorden online (h3)
formuleren: 
verwijswoorden

Slide 26 - Tekstslide

Schrijf één ding op wat je deze les hebt geleerd en niet meer vergeet.

Slide 27 - Open vraag

Stel één vraag over iets dat je nog niet zo goed
hebt begrepen.

Slide 28 - Open vraag

GIDS NEDERLANDS
INFORMATIE VOOR LESSEN NEDERLANDS

Slide 29 - Tekstslide