HV2B - recap grammar and theme words

1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Tekstslide

Theme words - what does abroad mean?
A
luchthaven
B
naar het buitenland
C
camping
D
tocht

Slide 9 - Quizvraag

Theme words - what does departure mean?
A
vertrek
B
grens
C
bestemming
D
vlucht

Slide 10 - Quizvraag

Theme words - what does scenery mean?
A
vertrekken
B
betaalmiddel, valuta
C
landschap
D
regenbui

Slide 11 - Quizvraag

Theme words - what does to be homesick mean?
A
ontdekken
B
uit eten gaan
C
rondtrekken
D
heimwee hebben

Slide 12 - Quizvraag

Theme words - what does to sign up for mean?
A
zonnebaden
B
fiets huren
C
inschrijven voor
D
inchecken

Slide 13 - Quizvraag

Theme words - what does sightseeing mean?
A
gaan zwemmen
B
bezienswaardigheden bezoeken
C
zonnebaden
D
een foto maken

Slide 14 - Quizvraag

Theme words - what does fog mean?
A
orkaan
B
hittegolf
C
hagel
D
mist

Slide 15 - Quizvraag

Theme words - what does drizzly mean?
A
bliksemflits
B
miezerig, druilerig
C
zonnig
D
donder, onweer

Slide 16 - Quizvraag

Theme words - what does clear mean?
A
donder
B
hittegolf
C
winderig
D
helder

Slide 17 - Quizvraag

Theme words - what does to hit the beach mean?
A
zonnebaden
B
gaan kamperen
C
je tent opzetten
D
naar het strand gaan

Slide 18 - Quizvraag

Grammar - hoe vorm de je de past simple met regelmatige werkwoorden?
A
Het tweede rijtje van de onregelmatige werkwoorden
B
am/are/is + ww +-ing
C
ww+ -ed
D
shitrule - he/she/it ww + -s

Slide 19 - Quizvraag

Grammar - hoe vorm je de past simple met de onregelmatige werkwoorden?
A
Het tweede rijtje van de onregelmatige werkwoorden
B
Het derde rijtje van de onregelmatige werkwoorden
C
ww + -ed
D
shit-rule - he/she/it ww + -s

Slide 20 - Quizvraag

Grammar - aan welke signaalwoorden kun je zien dat iets een past simple is?
A
yesterday, last year, two weeks ago
B
today, now, as we speak, in the near future

Slide 21 - Quizvraag

Grammar - which sentence is the past simple?
A
The train leaves at 10 o'clock.
B
She always speaks the truth.
C
I am walking to school right now.
D
Yesterday we looked at some puppies.

Slide 22 - Quizvraag

Grammar - which sentence is a past simple?
A
I visit London every three years.
B
She is studying for her test right now.
C
He was cleaning the car for two hours last week.
D
I visited London three years ago.

Slide 23 - Quizvraag