In deze les zitten 35 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Onderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Alle laptops mee?
Alle laptops opgeladen?
ga naar: Lessonup.com
Slide 2 - Tekstslide
Das ist mein Zimmer
Je leert je eigen kamer beschrijven.
Je kunt aan de hand van een omschrijving een tekening maken van een kamer.
Slide 3 - Tekstslide
Mein Zimmer
Wat staat/hangt er allemaal in je kamer?
Slide 4 - Tekstslide
Mein Zimmer
Slide 5 - Woordweb
der Nachttisch
der Kleiderschrank
das Fenster
das Zimmer
das Bett
der Stuhl
die Wand
der Teppich
die Lampe
der Schreibtisch
Slide 6 - Sleepvraag
Spreek de woordjes na....
die Lampe das Zimmer
das Bett die Wand
der Nachttisch das Fenster
der Kleiderschrank der Schreibtisch
der Stuhl der Teppich
Slide 7 - Tekstslide
Zeichne die Einrichtung
Maak een plattegrond van de kamer:
je hoort nu een beschrijving van een kamer. Probeer zoveel mogelijk mee te tekenen.
Slide 8 - Tekstslide
Mein Zimmer
Ich wohne in einem Hochhaus im 4. Stock. Ich habe ein eigenes Zimmer.
Mein Zimmer ist klein, aber gemütlich. Die Wände sind weiß. Mein Bett steht an der linken Wand. Neben dem Bett steht ein Nachttisch. Auf dem Nachttisch steht eine Lampe. Meine Kleidung hängt im Kleiderschrank. Der Schrank steht an der rechten Wand gegenüber meinem Bett. In der hinteren Wand ist ein Fenster. Unter dem Fenster steht mein Schreibtisch. Vor dem Schreibtisch steht ein Stuhl. An der Decke hängt eine Lampe, genau in der Mitte. Auf dem Fußboden liegt ein Teppich.
Slide 9 - Tekstslide
Wiederholung: der/die/das
der = mannelijke personen, beroepen en dieren die = vrouwelijke personen, beroepen en dieren veel woorden die eindigen op -e
das = Nederlandse 'het-woorden'
Helaas moet je toch vaak 'gewoon' het geslacht meeleren met de woordenlijsten!
Slide 10 - Tekstslide
der / ein, das / ein, die / eine
Het is das Zimmer, dus dan ook:
mein Zimmer
Het is die Lampe, dus dan ook:
meine Lampe
Het is der Tisch, dus dan ook:
mein Tisch
Slide 11 - Tekstslide
ein
kein
mein
dein
sein
ihr
unser
euer
ihr
Ihr
geen
ons
haar
uw
zijn
hun
jullie
een
mijn
jouw
Slide 12 - Sleepvraag
Das ist ____ Zimmer (o)
A
mein
B
meine
Slide 13 - Quizvraag
____ Kleiderschrank (m) steht links.
A
Meine
B
Mein
Slide 14 - Quizvraag
Hier schläft meine Schwester. Das ist ____ Zimmer (o).
A
ihr
B
ihre
C
Ihr
Slide 15 - Quizvraag
Das ist ___ Schreibtisch (m). Hier mache ich ___ Hausaufgaben(mv).
A
mein / mein
B
mein / meine
Slide 16 - Quizvraag
Hierin schläft man.
A
ein Stuhl
B
ein Bett
Slide 17 - Quizvraag
Hierauf sitzt man.
A
ein Tisch
B
die Tür
C
ein Stuhl
Slide 18 - Quizvraag
Hieran hängt man Bilder und Poster.
A
das Fenster
B
die Wand
Slide 19 - Quizvraag
Die hängen vor dem Fenster.
A
Teppiche
B
Gardienen
Slide 20 - Quizvraag
Hieran hängt eine Lampe.
A
am Fußboden
B
an der Decke
Slide 21 - Quizvraag
Meine Gitarre...
A
liegt auf dem Bett.
B
steht auf dem Schreibtisch.
C
hängt an der Wand.
D
liegt auf dem Fußboden.
Slide 22 - Quizvraag
Kast-woorden
an, auf, hinter, neben, in, über, unter, vor, zwischen
(aan, op, achter, naast, in, boven, onder, voor, tussen)
Als je een van deze woorden gebruikt om te beschrijven
waar iets is,
gebruik je hierna de 3e naamval!
Slide 23 - Tekstslide
dus...
mannelijk (der/ein) wordt dem/einem
vrouwelijk (die/eine) wordt der/einer
onzijdig (das/ein) wordt dem/einem
meervoud (die/keine) wordt den/keinen
(+n aan het zelfstandige naamwoord)
Slide 24 - Tekstslide
Dus...
Das Buch liegt aufdem Tisch(m)
Der Stuhl steht inder Ecke(v).
Das Kissen liegt aufeinem Bett(o).
Die Gardienen hängen vorden Fenstern(mv).
Slide 25 - Tekstslide
Meine Lampe
A
steht neben dem Bett.
B
steht auf dem Schreibtisch.
C
steht vor dem Fenster.
D
steht neben dem Computer.
Slide 26 - Quizvraag
Das Kissen
A
liegt unter dem Stuhl.
B
liegt im Schrank.
C
liegt auf dem Stuhl.
D
liegt auf dem Bett.
Slide 27 - Quizvraag
Der Schrank steht in _____ Ecke(v)
A
die
B
der
C
das
D
dem
Slide 28 - Quizvraag
Meine Decke liegt auf _____ Bett(o).
A
dem
B
das
C
der
D
die
Slide 29 - Quizvraag
Ich wohne in _____ Haus(o).
A
das
B
dem
C
der
D
die
Slide 30 - Quizvraag
Ich stehe zwischen ______ Freunden(mv).
A
der
B
die
C
den
D
das
Slide 31 - Quizvraag
Jullie gaan nu zelf aan de slag.
Bekijk de Wörterliste op pagina 74+75
Kies minstens 20 woorden, die je kunt gebruiken om jouw woonsituatie te beschrijven. Je mag natuurlijk ook nog woorden zelf opzoeken.