TC A2 2.2 groot groter grootst
1 / 27
Onderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Slide 2 - Tekstslide
lang _______ ________
Slide 3 - Open vraag
langzaam _______ ________
Slide 4 - Open vraag
zwaar _______ ________
Slide 5 - Open vraag
__________ groter __________
Slide 6 - Open vraag
____________ ___________ het oudst
Slide 7 - Open vraag
_________ duurder __________
Slide 8 - Open vraag
____________ ____________ het sterkst
Slide 9 - Open vraag
jong ________ _________
Slide 10 - Open vraag
Welke zin is goed?
A
Lisa is jong dan Anna.
B
Lisa is jonger dan Anna.
C
Lisa is het jongst dan Anna.
Slide 11 - Quizvraag
Welke zin is goed?
A
Het kind is klein
B
Het kind is kleinst
Slide 12 - Quizvraag
Welke zin is goed?
A
De oma is het oud.
B
De oma is het ouder.
C
De oma is het oudst.
Slide 13 - Quizvraag
Welke zin is goed?
A
Een auto is duur dan een fiets.
B
Een auto is duurder dan een fiets.
C
Een auto is duurst dan een fiets
Slide 14 - Quizvraag
Welke zin is goed?
A
Een vliegtuig is snel.
B
Een vliegtuig is sneller een auto.
C
Een vliegtuig is snelst.
D
Een vliegtuig is het snelst dan een auto.
Slide 15 - Quizvraag
Slide 16 - Tekstslide
Ik sport graag. Ik houd van voetbal, ik houd nog ........ (veel) van tennis.
Slide 17 - Open vraag
Maar ik zit nog ........ (graag) op de fiets.
Slide 18 - Open vraag
Ik fiets ............. (snel) dan de meeste mensen.
Slide 19 - Open vraag
Bij een wedstrijd wil ik het .......... (snel) zijn.
Slide 20 - Open vraag
Voor een wedstrijd train ik .............. (vaak) dan normaal.
Slide 21 - Open vraag
Mijn spieren worden zo steeds ........... (sterk)
Slide 22 - Open vraag
De spieren van mijn benen zijn het ...... (dik)
Slide 23 - Open vraag
Ik leef ook ............ (gezond) dan normaal.
Slide 24 - Open vraag
Ik ga ............ (vroeg) naar bed en ik eet ................. (goed)
Slide 25 - Open vraag
Ik eet bijvoorbeeld ............. (weinig) snoep.
Slide 26 - Open vraag
Ik denk dat ik de wedstrijd ga winnen, want ik fiets het ............ (goed)!
