In deze les zitten 33 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 50 min
Onderdelen in deze les
Conditionals
Slide 1 - Tekstslide
Conditionals
Conditionals zijn voorwaardelijke zinnen: als ..... , dan ......
Een conditional sentence bestaat uit twee delen
een hoofdzin &
een zinsdeel met if.
Slide 2 - Tekstslide
First conditional
Slide 3 - Tekstslide
First Conditional
Vorm: bij de first conditional gebruik je verschillende tijden in de twee zinsdelen. Bij if gebruik je de Present Simple en in het andere zinsdeel will + een werkwoord.
Gebruik: als het best waarschijnlijk is dat iets gaat gebeuren, nu of in de toekomst.
Slide 4 - Tekstslide
If - sentences (first conditional)
If you study well,
you will pass the test.
voorwaarde
waarschijnlijk gevolg
* "If-clause", het zinsdeel waar if in staat.
* In dit zinsdeel gebruik je altijd de present simple
Hier:study
Slide 5 - Tekstslide
If - sentences (first conditional)
If you study well,
you will pass the test.
voorwaarde
waarschijnlijk gevolg
* In dit zinsdeel gebruik je altijd will + een werkwoord
Hier: will pass
Slide 6 - Tekstslide
If - sentences (first conditional)
If you study well,
you will pass the test.
voorwaarde
waarschijnlijk gevolg
* In dit zinsdeel gebruik je altijd will + een werkwoord
will pass
* If-zin, het zinsdeel waar if in staat.
* In dit zinsdeel gebruik je altijd de present simple
study
Slide 7 - Tekstslide
If - sentences (first conditional)
Onthoud: if en 'will' gaan niet samen.
If you will study well, you will pass the test.
if + present simple
If you study well,
will + ww.
you will pass the test.
will + ww.
You will pass the test,
if + present simple
if you study well
Slide 8 - Tekstslide
First conditional: If I ... (have) enough money, I ... (buy) new shoes.
A
have - will buy
B
will have - buy
C
have - buy
D
will have - will have
Slide 9 - Quizvraag
First conditional: If she .......(not listen), I ............(call) the security
A
don't listen/will call
B
didn't listen/ will call
C
doesn't listen/will call
D
doesn't listen/ won't call
Slide 10 - Quizvraag
First conditional: If I ... (win) the lottery, I ... (treat) myself with a new car.
A
will win - will treat
B
win - will treat
C
win - treat
D
will win - treat
Slide 11 - Quizvraag
First conditional: I ... (stay) home, if it ... (rain)
A
stay - will rain
B
stay - rains
C
will stay - rains
D
will stay - will rain
Slide 12 - Quizvraag
Vul in First Conditional: If I ... (see) Mary, I ... (tell) her.
Slide 13 - Open vraag
Vul in First Conditional: If you ... (work) hard, you ... (get) rich.
Slide 14 - Open vraag
Vul in First Conditional: Their teacher ... (to be) sad if they ... (not - to pass) their exam.
Slide 15 - Open vraag
Second conditional
Slide 16 - Tekstslide
Second Conditional
Vorm: bij de second conditional gebruik je verschillende tijden in de twee zinsdelen. Bij if gebruik je de Past Simple en in het andere zinsdeel would + een werkwoord. (de future).
Gebruik: als het niet waarschijnlijk is dat iets gaat gebeuren, nu of in de toekomst.
Slide 17 - Tekstslide
Second Conditional
Onthoud: if en would gaan niet samen.
Vb. If I would get got a puppy, I would be so happy.
Let op: Als je in de if-zin be gebruikt, dan gebruik je bij alle personen were, dus ook bij I en he/ she/ it.
Vb. I wouldn't touch that if I waswereyou.
Slide 18 - Tekstslide
If - sentences (second conditional)
If I won the lottery,
I would buy a bigger house.
voorwaarde (onwaarschijnlijk)
waarschijnlijk gevolg
* "If-clause", het zinsdeel waar if in staat.
* In dit zinsdeel gebruik je altijd de past simple
Hier:won
Vorm:
Optie 1: Regelmatig ww + -ed
Optie 2: Onregelmatige ww (2e rijtje)
Slide 19 - Tekstslide
If - sentences (second conditional)
If I won the lottery,
I would buy a bigger house.
voorwaarde
(onwaarschijnlijk)
waarschijnlijk gevolg
* In dit zinsdeel gebruik je altijd would + een werkwoord
Hier: would buy
Vorm:
would + werkwoord
Slide 20 - Tekstslide
If - sentences (second conditional)
If I won the lottery,
I would buy a bigger house.
voorwaarde
(onwaarschijnlijk)
waarschijnlijk gevolg
* In dit zinsdeel gebruik je altijd would + een werkwoord
Hier: would buy
* "If-clause", het zinsdeel waar if in staat.
* In dit zinsdeel gebruik je altijd de past simple
Hier: won
Slide 21 - Tekstslide
Second conditional: I ... (phone) your mum if I ... (be) you.
A
would phone/were
B
would phone/was
C
phoned /would be
D
phone, will be
Slide 22 - Quizvraag
Second conditional: If I ... (inherit) a billion euros, I ... (travel) to the moon.
A
inherit / will travel
B
will inherit / travel
C
inherited / would travel
D
would inherit / traveled
Slide 23 - Quizvraag
Second Conditional: If he ... (have) a beard, he ... (look) older.
A
would have, would look
B
didn't have, would look
C
had, would look
D
had, would look
Slide 24 - Quizvraag
Second Conditional: I ... (not - eat) that, if I ... (be) you!
A
wouldn't eat, were
B
didn't eat, would be
C
won't eat, were
D
wouldn't eat, was
Slide 25 - Quizvraag
Fill in the second conditional: If England ... (have) better weather, it ... (be) the perfect place to live.
Slide 26 - Open vraag
Fill in the second conditional: If we ... (win) the lottery, I ... (be) very happy.
Slide 27 - Open vraag
Fill in the second conditional: I ... (quit) smoking if I ... (be) you, .
Slide 28 - Open vraag
Je gebruikt een First Conditional als iets ...... gaat gebeuren.
A
waarschijnlijk
B
niet waarschijnlijk
C
helemaal zeker
D
misschien
Slide 29 - Quizvraag
Je gebruikt een Second Conditional als iets ...... gaat gebeuren.
A
waarschijnlijk
B
niet waarschijnlijk
C
helemaal zeker
D
misschien
Slide 30 - Quizvraag
Samenvatting
First conditional: waarschijnlijk
if + present simple, will + hele ww
Second conditional: onwaarschijnlijk
if + past simple, would + hele ww
Slide 31 - Tekstslide
Ik kan een first conditional maken en weet wanneer ik hem moet gebruiken.
Slide 32 - Poll
Ik kan een second conditional maken en weet wanneer ik hem moet gebruiken.