Verben im Präsens

Werkwoorden tegenwoordige tijd - Verben im Präsens
- hele werkwoord - Infinitiv
- stam - Stamm
- uitgangen - Endungen
- feesttenten - Partyzelten
- voltooid deelwoord - Partizip
1 / 20
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolvmbo, havo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 20 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 40 min

Onderdelen in deze les

Werkwoorden tegenwoordige tijd - Verben im Präsens
- hele werkwoord - Infinitiv
- stam - Stamm
- uitgangen - Endungen
- feesttenten - Partyzelten
- voltooid deelwoord - Partizip

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Video

das Infinitv
- hele werkwoord
- vorm die je in het woordenboek vindt
- eindigt op -en

Slide 3 - Tekstslide

Stamm
- hele werkwoord - en of -n:
wohnen = wohn
machen = mach
streicheln = streichel
verpassen = verpass

Slide 4 - Tekstslide

Endungen
ich
-e
wohn-e
du
-st
wohn-st
er/sie/es
-t
wohn-t
wir
-en
wohn-en
ihr
-t
wohn-t
sie/Sie
-en
wohn-en

Slide 5 - Tekstslide

FEESTTENTEN

Slide 6 - Tekstslide

Stamm auf d oder t?
- bei du, er/sie/es und ihr extra -e
- finden - du findest
- arbeiten - er arbeitet
- zelten - ihr zeltet

Slide 7 - Tekstslide

Stamm auf s, ss, ß, x oder z?
- bei "du' nur Endung -t, also ohne "s"
- grüßen - du grüßt
- benutzen - du benutzt
- essen - du isst (!?)

Slide 8 - Tekstslide

das Partizip
- das Partizip
- ge+stam+t
- let op -ieren = stam+t 
studieren - studiert

Slide 9 - Tekstslide

Er (kaufen) einen Hund.

Slide 10 - Open vraag

Der Stamm von "essen" lautet:
A
essen
B
ess
C
es
D
esse

Slide 11 - Quizvraag

(Gehen) du mit ins Kino?

Slide 12 - Open vraag

Ich (streicheln) die Katze.

Slide 13 - Open vraag

Das Partizip bildet man so:
A
ge-stamm-t
B
ge-stamm-d
C
stamm-t
D
ge-stamm

Slide 14 - Quizvraag

Anstarren (empfinden) sie als Bedrohung.

Slide 15 - Open vraag

Ich laufe gerne. Läufst du auch gerne?
Was fällt auf?

Slide 16 - Open vraag

Wir (fahren) morgen in Urlaub.

Slide 17 - Open vraag

Ich habe gestern ein neues Fahrrad (kaufen).

Slide 18 - Open vraag

Mit wem (reisen) du nach Hamburg?
A
reisen
B
reisst
C
reist
D
reisest

Slide 19 - Quizvraag

Er (finden) Sport toll.

Slide 20 - Open vraag